Wij willen een koning
23/08/19 21:14
Wij willen een koning
De Heer is koning. Dat de aarde juichen. Monotoon en in koor zongen de joodse jongens in Babel op hun les deze psalm. Ze kenden de woorden uit hun hoofd. Vaak dachten ze er niet eens meer bij na. Maar vandaag juist voor hij naar huis wilde rennen bleef Jochai staan. De Heer is koning” herhaalde hij. , Dat is gek.” Wat is er gek? Vroeg Oeri nieuwsgierig. Hij bleef óók staan. Daar kom ik opeens vandaag op, mompelde Jochai. Moet je horen: De Heer is koning, dat staat er hé? De andere knikten. Nou hoe kan het dan dat we richters en koningen hebben gehad! Zei Jochai triomfantelijk, zo luid dat rabbi Jitri het goed hoorde. Jij bedoeld. begon rabbi Jitri. Hij lachte zowaar. Ik bedoel… zei Jochai ijverig, vond God dat dan zomaar goed? Hij was toch de koning? Zo is het bij ons altijd geweest. Wat moesten de richters dan? En de koningen die we allemaal gehad hebben? Salomo, Saul. En de beroemde David, hielp Oeri. Wat ik bedoel is: Vond God dat allemaal goed zei Jochai. Heeft Hij dan op een dag de macht opeens overgedragen? Aan richters, aan koningen, enfin aan wie dan ook? Hield Jochai vol. Ik kan je het wel uitleggen, zei rabbi Jitri. Er was eens een richter. Hij hete Samuel. Hij deed het heel goed en heel lang. Maar Samuel begon oud te worden. En hij stelde zijn beide zoons aan tot richters over Israël. Hun namen waren Joël en Abija. Die twee werden dus richters, in Bersjeba. Maar ze deden niet wat hun vader hen had voorgedaan. Ze dachten alleen maar aan zichzelf. Ze moesten eerlijk recht spreken, want een richter is immers een rechter. Maar ze namen cadeau’s aan. En de mensen die het meest betaalden die gaven ze gelijk. Zò lieten ze zich omkopen. Wat recht was en wat krom was, - hun zorg!- als ze maar goed aan verdienden! Zulk soort jongens waren dat, en het ging dan ook helemaal niet goed. Op een dag kwamen de oudsten van het land bijeen om hierover te spreken. Ze hielden een vergadering bij Samuel thuis, in Rama. En ze zeiden: Samuel, jij bent zelf nu erg oud geworden En we moeten het je maar eerlijk zeggen: je zonen doen niet wat jij hen hebt voorgedaan. Zo gaat het eigenlijk niet langer! Wij willen een échte koning als richter. Precies zoals dat bij de andere volken ook is. Allemaal hebben ze een koning. Alleen wij niet! En ze wachtten gespannen af wat Samuel daar wel op zou zeggen. Slecht werk dacht Samuel grimmig bij zichzelf, toen hij dat allemaal zo aanhoorde. Dom gepraat ook! Geef ons een koning om de leiding over ons te hebben. Toe maar! Samuel sprak met de Heer. Maar Hij zei: Luister naar hen. Luister naar alles wat ze te zeggen hebben. Jij hoeft het je niet aan te trekken. Samuel. Niet jou, maar mij hebben ze aan de kant gezet. Ik was hun koning! Vanaf de dag dat Ik ze uit Egypte helemaal hierheen heb gebracht aan toe keren ze mij de rug toe. Ze kijken mij niet meer aan. Ze luisteren naar de andere goden. En zo behandelen ze ook jou, Samuel. Stel je er maar niets meer van voor! Maar nu het eenmaal zo is, doe maar wat ze je vragen. Alleen je moet wel duidelijk maken wat het betekent om koning te hebben. En wat zo’n koning wel allemaal van hen verlangen. Al deze woorden van de Heer bracht Samuel aan het volk over. Hij zei: Jullie willen een koning? Best! Maar dan zul je toch eerst moeten weten wat een koning zal doen. Om te beginnen moeten jullie zonen in dienst. Hij zal ze nodig hebben om zijn gevechtswagens te bemannen, en op zijn paarden te rijden, die in optocht voor hem uit moeten gaan. En dan heb ik van ploegen van zijn land nog niet eens gesproken! En van het binnen halen van de oogst. En het smeden van oorlogstuig. Want dat werkmoet ook gebeuren. Jullie dochters zal die koning ook nodig hebben. Er moet worden gekookt en gebakken. En jullie land, je akkers, je velden en je wijngaarden, daar wil hij ook een gedeelte van hebben. Want zijn hofhouding en zijn soldaten moeten ook leven! En dan nog jullie knechten en dienstmeisjes, je runderen, en je ezels, jullie bokken en schapen – tien procent zal voer de koning zijn. Veel wat van jullie is, zal hij voor zichzelf gebruiken. Dat zal er allemaal gebeuren als je een koning hebt! En op een dag zullen jullie er schoon genoeg van hebben. Jullie zullen gaan jammeren, en hem kwijt willen. Maar op die dag zal de Heer geen antwoord geven! Het was of Samuel niet gesproken had! Het volk wilde eenvoudig niet luisteren. Een koning willen we, een koning net als de anderen, wij willen een koning. en dat zal hij allemaal doen: Hij zal ons leiden, onze koning. Voor ons rijdt hij, en voor ons vecht hij! Samuel hoorde al dat gepraat van zijn volk aan, hij gaf die woorden door aan de Heer. Maar Hij zei: Doe wat ze vragen, Samuel. Ze krijgen een koning! En Samuel zei tegen de mannen van Israël: Goed, ga maar terug naar je eigen stad. Een koning zullen jullie hebben!
Nu was er in de stam Benjamin een man, zijn naam was Kis, hij was een rijke boer. Hij had ook een zoon. Zijn naam was Saul. Dat betekent de verlangde. Hij was bijzonder knap om te zien. Zo’n knappe kerel vond je in heel Israël niet. Met kop en schouder stak hij boven alles uit! Op een keer waren er drie van de ezeltjes van Kis verdwenen, en Kis zei tegen zijn zoon: Ga jij ze eens zoeken Saul. Neem maar een van onze jonge knechten mee. Saul doorkruiste de bergen van Efraïm; hij door kruiste de hele provincie Sahalim, geen spoor! Ze door kruisten de provincie Jemen, maar nee hoor: niets! Tenslotte waren ze al helemaal in de provincie Zuf aan geland. Toen zei Saul tegen het knechtje dat bij hem was: Hoor eens, we gaan naar huis! Straks wordt mijn vader nog ongerust over ons, in plaats van over de ezelinnen. Goed, zei de jongen, maar weet u wel dat er in deze stad een man van God is? En een naam heeft. Alles wat hij zegt komt uit ook. Zouden we daar nog niet even langs gaan? Je kunt ’t niet weten; misschien vertelt hij ons wel op welke weg we dan wel moeten zijn! Goed, zei Saul, dat doen we. Maar wat geven we die man? Al het brood dat we bij ons hadden is op. En we hebben geen geschenken bij ons, die we zo’n man van God zouden kunnen geven. Ja, wat hebben we eigenlijk nog? Het knechtje woelde in zijn zakken. Toen zei hij: Kijk eens? Daar vind ik nog een zilvermuntstuk. Dat zal ik de man geven. Dan legt hij ons misschien uit hoe we moeten gaan. Goed gesproken jongen, zei Saul goedkeurend. Laten we gaan. En ze gingen de stad in waar die ziener moest wonen. , Een ziener? Onderbrak Jochai. Ja, wat we nu een profeet noemen, antwoordde rabbi Jitri en hij ging door met z’n verhaal: De stad lag op een hoogte, en terwijl zij klauterden kwamen ze een groep meisjes tegen die naar beneden kwamen om water te putten. Is de ziener er ook vroegen ze. Nou en of! Zeiden de meisjes. Ga maar gauw, want juist vandaag is hij in de stad aangekomen omdat het volk een feestmaal heeft daar boven op de heuvel. Als je vlug bent, nu meteen, dan tref je hem nog vòòr dat ook hij naar boven klimt, want hij moet het eten natuurlijk zegenen, eerder kunnen de gasten niet beginnen. Voortmaken, dan vind je hem wel! Snel gingen Saul en zijn knecht verder. Ze waren midden in de stad en kijk! Daar kwam Samuel hen tegemoet. Hij stond op de punt de heuvel te beklimmen. Nu had de Heer een dag vòòr Saul kwam dit tegen Samuel gezegd: Morgen om deze tijd stuur ik je een man uit het land Benjamin, en die moet je tot vorst over mijn volk zalven. Hij zal mijn volk bevrijden van de Filistijnen, want ik heb naar hun geschreeuw geluisterd, en noodkreten heb Ik gehoord. Toen Samuel zag sprak God tegen hem: Dit is hem, de man over wie ik sprak. Hij zal mijn volk met zorg leiden. Midden op het plein voor de poort liep Saul op de oude man toe en zei: Weet u het huis van de ziener soms? Samuel zei: De ziener? Dat ben ik! Ga maar voor me uit, de heuvel op, want vandaag eten jullie bij mij. Morgen stuur ik je wel verder, en alles waar je mee bezig bent, dat zal ik je uitleggen. Maar aan die ezeltjes die nu precies drie dagen weg zijn, dááraan hoef je niet meer te denken, Saul want die zijn gevonden. Ik zal jou wel vertellen waar jij van nu af aan je gedachten op moet richten. Want, wat verlangen alle mensen van Israël zo vurig? Waar gaat hun hele hart naar uit? Naar jou! En je hele familie! Vol verbazing keek Saul de oude man aan. Hij begreep er niets van! Wat bedoelde de ziener? Hoor eens, mompelde hij, verlegen, ik ben er gewoon van een Benjamin, de allerkleinste stam die er is. En in die stam is mijn familie dan nog een van de kleinste! Waarom praat u zo tegen mij? Samuel nam Saul zijn knecht mee naar het feestvertrek. Daar gaf hij Saul de ere plaats, aan het hoofd van de tafel. Er zaten wel dertig man aan! Samuel zei tegen de chef kok: Geef het stuk vlees eens, dat je voor mij apart zou leggen. En de kok haalde het, legde het voor Saul neer. Samuel zei: Dit is de ere schotel, die altijd gereserveerd wordt voor de gastheer. Hij is speciaal voor jou bewaard. Dan kan jij zeggen: Ik heb het volk uitgenodigd als mijn gasten. Zo zat Saul daar op die dag naast Samuel aan tafel! Toen het avond werd daalde ze de heuvel af, terug naar de stad. En Samuel liet voor Saul een slaapplaats klaarmaken op het dak.
Ingezonden door Suzan de Boe.
De Heer is koning. Dat de aarde juichen. Monotoon en in koor zongen de joodse jongens in Babel op hun les deze psalm. Ze kenden de woorden uit hun hoofd. Vaak dachten ze er niet eens meer bij na. Maar vandaag juist voor hij naar huis wilde rennen bleef Jochai staan. De Heer is koning” herhaalde hij. , Dat is gek.” Wat is er gek? Vroeg Oeri nieuwsgierig. Hij bleef óók staan. Daar kom ik opeens vandaag op, mompelde Jochai. Moet je horen: De Heer is koning, dat staat er hé? De andere knikten. Nou hoe kan het dan dat we richters en koningen hebben gehad! Zei Jochai triomfantelijk, zo luid dat rabbi Jitri het goed hoorde. Jij bedoeld. begon rabbi Jitri. Hij lachte zowaar. Ik bedoel… zei Jochai ijverig, vond God dat dan zomaar goed? Hij was toch de koning? Zo is het bij ons altijd geweest. Wat moesten de richters dan? En de koningen die we allemaal gehad hebben? Salomo, Saul. En de beroemde David, hielp Oeri. Wat ik bedoel is: Vond God dat allemaal goed zei Jochai. Heeft Hij dan op een dag de macht opeens overgedragen? Aan richters, aan koningen, enfin aan wie dan ook? Hield Jochai vol. Ik kan je het wel uitleggen, zei rabbi Jitri. Er was eens een richter. Hij hete Samuel. Hij deed het heel goed en heel lang. Maar Samuel begon oud te worden. En hij stelde zijn beide zoons aan tot richters over Israël. Hun namen waren Joël en Abija. Die twee werden dus richters, in Bersjeba. Maar ze deden niet wat hun vader hen had voorgedaan. Ze dachten alleen maar aan zichzelf. Ze moesten eerlijk recht spreken, want een richter is immers een rechter. Maar ze namen cadeau’s aan. En de mensen die het meest betaalden die gaven ze gelijk. Zò lieten ze zich omkopen. Wat recht was en wat krom was, - hun zorg!- als ze maar goed aan verdienden! Zulk soort jongens waren dat, en het ging dan ook helemaal niet goed. Op een dag kwamen de oudsten van het land bijeen om hierover te spreken. Ze hielden een vergadering bij Samuel thuis, in Rama. En ze zeiden: Samuel, jij bent zelf nu erg oud geworden En we moeten het je maar eerlijk zeggen: je zonen doen niet wat jij hen hebt voorgedaan. Zo gaat het eigenlijk niet langer! Wij willen een échte koning als richter. Precies zoals dat bij de andere volken ook is. Allemaal hebben ze een koning. Alleen wij niet! En ze wachtten gespannen af wat Samuel daar wel op zou zeggen. Slecht werk dacht Samuel grimmig bij zichzelf, toen hij dat allemaal zo aanhoorde. Dom gepraat ook! Geef ons een koning om de leiding over ons te hebben. Toe maar! Samuel sprak met de Heer. Maar Hij zei: Luister naar hen. Luister naar alles wat ze te zeggen hebben. Jij hoeft het je niet aan te trekken. Samuel. Niet jou, maar mij hebben ze aan de kant gezet. Ik was hun koning! Vanaf de dag dat Ik ze uit Egypte helemaal hierheen heb gebracht aan toe keren ze mij de rug toe. Ze kijken mij niet meer aan. Ze luisteren naar de andere goden. En zo behandelen ze ook jou, Samuel. Stel je er maar niets meer van voor! Maar nu het eenmaal zo is, doe maar wat ze je vragen. Alleen je moet wel duidelijk maken wat het betekent om koning te hebben. En wat zo’n koning wel allemaal van hen verlangen. Al deze woorden van de Heer bracht Samuel aan het volk over. Hij zei: Jullie willen een koning? Best! Maar dan zul je toch eerst moeten weten wat een koning zal doen. Om te beginnen moeten jullie zonen in dienst. Hij zal ze nodig hebben om zijn gevechtswagens te bemannen, en op zijn paarden te rijden, die in optocht voor hem uit moeten gaan. En dan heb ik van ploegen van zijn land nog niet eens gesproken! En van het binnen halen van de oogst. En het smeden van oorlogstuig. Want dat werkmoet ook gebeuren. Jullie dochters zal die koning ook nodig hebben. Er moet worden gekookt en gebakken. En jullie land, je akkers, je velden en je wijngaarden, daar wil hij ook een gedeelte van hebben. Want zijn hofhouding en zijn soldaten moeten ook leven! En dan nog jullie knechten en dienstmeisjes, je runderen, en je ezels, jullie bokken en schapen – tien procent zal voer de koning zijn. Veel wat van jullie is, zal hij voor zichzelf gebruiken. Dat zal er allemaal gebeuren als je een koning hebt! En op een dag zullen jullie er schoon genoeg van hebben. Jullie zullen gaan jammeren, en hem kwijt willen. Maar op die dag zal de Heer geen antwoord geven! Het was of Samuel niet gesproken had! Het volk wilde eenvoudig niet luisteren. Een koning willen we, een koning net als de anderen, wij willen een koning. en dat zal hij allemaal doen: Hij zal ons leiden, onze koning. Voor ons rijdt hij, en voor ons vecht hij! Samuel hoorde al dat gepraat van zijn volk aan, hij gaf die woorden door aan de Heer. Maar Hij zei: Doe wat ze vragen, Samuel. Ze krijgen een koning! En Samuel zei tegen de mannen van Israël: Goed, ga maar terug naar je eigen stad. Een koning zullen jullie hebben!
Nu was er in de stam Benjamin een man, zijn naam was Kis, hij was een rijke boer. Hij had ook een zoon. Zijn naam was Saul. Dat betekent de verlangde. Hij was bijzonder knap om te zien. Zo’n knappe kerel vond je in heel Israël niet. Met kop en schouder stak hij boven alles uit! Op een keer waren er drie van de ezeltjes van Kis verdwenen, en Kis zei tegen zijn zoon: Ga jij ze eens zoeken Saul. Neem maar een van onze jonge knechten mee. Saul doorkruiste de bergen van Efraïm; hij door kruiste de hele provincie Sahalim, geen spoor! Ze door kruisten de provincie Jemen, maar nee hoor: niets! Tenslotte waren ze al helemaal in de provincie Zuf aan geland. Toen zei Saul tegen het knechtje dat bij hem was: Hoor eens, we gaan naar huis! Straks wordt mijn vader nog ongerust over ons, in plaats van over de ezelinnen. Goed, zei de jongen, maar weet u wel dat er in deze stad een man van God is? En een naam heeft. Alles wat hij zegt komt uit ook. Zouden we daar nog niet even langs gaan? Je kunt ’t niet weten; misschien vertelt hij ons wel op welke weg we dan wel moeten zijn! Goed, zei Saul, dat doen we. Maar wat geven we die man? Al het brood dat we bij ons hadden is op. En we hebben geen geschenken bij ons, die we zo’n man van God zouden kunnen geven. Ja, wat hebben we eigenlijk nog? Het knechtje woelde in zijn zakken. Toen zei hij: Kijk eens? Daar vind ik nog een zilvermuntstuk. Dat zal ik de man geven. Dan legt hij ons misschien uit hoe we moeten gaan. Goed gesproken jongen, zei Saul goedkeurend. Laten we gaan. En ze gingen de stad in waar die ziener moest wonen. , Een ziener? Onderbrak Jochai. Ja, wat we nu een profeet noemen, antwoordde rabbi Jitri en hij ging door met z’n verhaal: De stad lag op een hoogte, en terwijl zij klauterden kwamen ze een groep meisjes tegen die naar beneden kwamen om water te putten. Is de ziener er ook vroegen ze. Nou en of! Zeiden de meisjes. Ga maar gauw, want juist vandaag is hij in de stad aangekomen omdat het volk een feestmaal heeft daar boven op de heuvel. Als je vlug bent, nu meteen, dan tref je hem nog vòòr dat ook hij naar boven klimt, want hij moet het eten natuurlijk zegenen, eerder kunnen de gasten niet beginnen. Voortmaken, dan vind je hem wel! Snel gingen Saul en zijn knecht verder. Ze waren midden in de stad en kijk! Daar kwam Samuel hen tegemoet. Hij stond op de punt de heuvel te beklimmen. Nu had de Heer een dag vòòr Saul kwam dit tegen Samuel gezegd: Morgen om deze tijd stuur ik je een man uit het land Benjamin, en die moet je tot vorst over mijn volk zalven. Hij zal mijn volk bevrijden van de Filistijnen, want ik heb naar hun geschreeuw geluisterd, en noodkreten heb Ik gehoord. Toen Samuel zag sprak God tegen hem: Dit is hem, de man over wie ik sprak. Hij zal mijn volk met zorg leiden. Midden op het plein voor de poort liep Saul op de oude man toe en zei: Weet u het huis van de ziener soms? Samuel zei: De ziener? Dat ben ik! Ga maar voor me uit, de heuvel op, want vandaag eten jullie bij mij. Morgen stuur ik je wel verder, en alles waar je mee bezig bent, dat zal ik je uitleggen. Maar aan die ezeltjes die nu precies drie dagen weg zijn, dááraan hoef je niet meer te denken, Saul want die zijn gevonden. Ik zal jou wel vertellen waar jij van nu af aan je gedachten op moet richten. Want, wat verlangen alle mensen van Israël zo vurig? Waar gaat hun hele hart naar uit? Naar jou! En je hele familie! Vol verbazing keek Saul de oude man aan. Hij begreep er niets van! Wat bedoelde de ziener? Hoor eens, mompelde hij, verlegen, ik ben er gewoon van een Benjamin, de allerkleinste stam die er is. En in die stam is mijn familie dan nog een van de kleinste! Waarom praat u zo tegen mij? Samuel nam Saul zijn knecht mee naar het feestvertrek. Daar gaf hij Saul de ere plaats, aan het hoofd van de tafel. Er zaten wel dertig man aan! Samuel zei tegen de chef kok: Geef het stuk vlees eens, dat je voor mij apart zou leggen. En de kok haalde het, legde het voor Saul neer. Samuel zei: Dit is de ere schotel, die altijd gereserveerd wordt voor de gastheer. Hij is speciaal voor jou bewaard. Dan kan jij zeggen: Ik heb het volk uitgenodigd als mijn gasten. Zo zat Saul daar op die dag naast Samuel aan tafel! Toen het avond werd daalde ze de heuvel af, terug naar de stad. En Samuel liet voor Saul een slaapplaats klaarmaken op het dak.
Ingezonden door Suzan de Boe.