IN GALILEA
Het was nog vroeg in de morgen. De zon kwam op achter het gebergte bij de zee van Tiberias. De bergtoppen blonken en op de zee werd het langzaam dag. Dicht langs de kust dobberde een vissersboot voort en sleepte aan zijn linker boord een groot net door het water. De riemen der roeiers klosten. De golven kabbelden tegen de boeg. Er waren zeven mannen aan boord allen discipelen van Jezus. Simon, Petrus, Thomas, Nathanaël, Jacobus, en Johannes en nog twee anderen, De hele lange nacht hadden ze gevist, keer op keer hadden ze zware druipende net uitgeworpen. Nu werden de grauwe berghellingen langzaam zichtbaar, maar nog hadden ze niets gevangen Hun zware arbeid was vergeefs geweest. Bericht mijn broeders, dat ze naar Galilea gaan en daar zullen ze Mij zien. Dat had Jezus gezegd tegen de vrouwen, toen zij Hem ontmoeten op de terug weg van het lege graf naar Jeruzalem. Ook de engel bij het graf had dit bevel gegeven. En op de avond voor zijn dood had Jezus tot zijn discipelen gezegd dat Hij na zijn opstanding hun naar Galilea zou voorgaan. Op dit drievoudig bevel waren de discipelen op reis gegaan naar het land waar ze zoveel met hun Meester hadden rondgetrokken. En nu wachten ze in Galilea waar bijna ieder plekje hun herinnerde aan het heerlijk verleden. Maar Jezus was niet gekomen. Op een avond zei Simon Petrus: Ik ga vissen. Zes anderen zeiden: Wij gaan mee. Maar de hele nacht hadden ze vergeefs gehoopt en gezwoegd. Dat was vroeger ook eens gebeurd toen Jezus nog dagelijks bij hen was. Maar toen was Hij ’s morgens bij hen in het schip gekomen om van daaruit te spreken tot de mensen die aan de oever op Hem aandrongen, Daarna was Hij met hen de zee opgevaren en door zijn wonderlijke macht hadden ze toen zo een rijke vangst, dat de netten ervan scheurden. Wat zou het heerlijk zijn als Hij nog eens tot hen kwam.
Hoe verlangden de discipelen naar hun Meester! In de stille morgen klonk een stem over het water. De discipelen keken op en tuurden door de schemering naar het strand ongeveer honderd meter van hun verwijderd. Tegen de donkere achtergrond van de bergen was de witte gestalte van een man., Kinderen, hebt u niets te eten?” Riep hij. Neen! Riepen ze kort terug. Werpt u net uit aan de rechterzijde van het schip en gij zult vinden! riep de vreemdeling. De discipelen hadden al zoveel werk gedaan, dit kon er nog wel bij; het was licht te proberen. Ze plonsden het net in de golven op de plaats die hun gewezen was, ze roeiden een eind en wilden het net weer inhalen. Hun handen spanden de touwen, hun voeten zetten zich schrap, maar het net was plotseling lood zwaar geworden. Er was een hevig gespartel in het water der vissen. Er kwam een grote blijde verbazing in het hart van de discipelen. En Johannes die altijd het best nadacht, wist het eerste aan wie dit wonder te danken was. Hij zei verrukt tegen Petrus: Het is de Here! De Here! Natuurlijk was Hij het! En Petrus, de onstuimige Petrus greep haastig zijn opperkleed en wierp zich in zee. Hij waadde snel door het water, want hij wilde bij de Meester zijn! De anderen kwamen haastig aan roeien en sleepten het net met zich mee. En toen zij aan het land waren gegaan zagen ze een kolenvuur, met reeds vis daarop en brood erbij. Bij dat vuur zat Jezus te wachten op zijn vermoeide discipelen en had de maaltijd al voor hen bereid. Dat is een blijde morgen geworden, daar aan de zee van Tibireas. Jezus, zei Breng van de vissen die gij thans gevangen heb.” En toen was Simon Petrus die weer het eerst opsprong en het volle net op het land trok, op de schuin langzaam hellende oever. Hij telde de vangst. Honderd drie en vijftig grote vissen waren er, vette glinsterde baarzen en spartelde karpers. En hoewel er zoveel waren scheurde het net niet. Ze zaten later in een kring om het vuur en hadden geen woorden voor hun blijdschap en dankbaarheid. De zon straalde nu over de bergen en de bloemen geurden en de vogels zongen rondom. Geen heerlijke rust was dankbaar na die vermoeiende nacht. Want hun Meester zat bij hun en was gastheer, evenals vroeger.
Hij brak het brood en deelde de vis. Hij zegende de spijzen met zijn doorboorde handen. De discipelen hadden veel te denken. Niet lang meer dan zouden de vissers van mensen worden op de grote wereld zee. Dan zou hun arbeid evenals in deze nacht ook dikwijls zwaar en vermoeid zijn en schijn vruchteloos. Maar Jezus zelf zou dichtbij hun zijn en wanneer zij luisterden naar zijn stem zou hun werk toch rijk gezegend worden. Honderd drie en vijftig vissen waren er! Groot zou het getal der mensen zijn die zij door hun prediking tot Jezus brengen. En het net scheurde niet. Van al deze vissen ging niet één verloren en van al de gelovigen zou later, aan het hemelse strand niet één worden gemist. Dan zòu de rust komen voor al die vermoeide werkers. God zou hen in de hemel ontvangen aan zijn dis. Vissers van mensen! En herders van Jezus kudde, die Hij uit al de volken verzamelen zou. Dan zouden ze straks mogen zijn. Petrus ook? Een kolen vuur in de nacht. Een kolenvuur in de morgen. Om het eerste vuur: gewapende dienaars die zich warmden. Dichtbij in de open zaal gebonden en bewaakt als een misdadiger. Jezus voor zijn rechters. En tussen de dienaars zich warmende als zij, een man in doodangst, een discipel van Jezus, die vloekte en zwoer: Jezus? Hij daar? Ik ken de Mens niet! Ik weet niet wat gij zegt! Om het tweede vuur een kring van blijde discipelen. In het midden Jezus de verheerlijkte Heiland. En dichtbij Hem óók die zelfde discipel die Hem verloochend had. Toen was het:, Ik ken de Mens niet! Ik weet niet wat gij zegt. Nu was Petrus in het water gesprongen zo verlangde zijn hart naar de Meester. Tussen die twee was het weer goed geworden. Op de dag van de opstanding was Jezus het eerst aan die zwakke zondige Petrus verschenen. En Petrus wist dat hem zijn zonden vergeven was. Maar tussen de andere discipelen en Petrus zat nog iets. Zij hadden er misschien nog nooit over gesproken, maar zij zullen toch allen zich wel eens afgevraagd hebben even goed als Petrus zelf: Kan iemand die zo zwaar in zonden viel die openlijk Jezus verloochende toch nog zijn apostel zijn? Ze zaten om het vuur in de vroege morgen en de maaltijd was geëindigd. Toen vroeg Jezus plotseling: Simon zoon van Johannes, hebt gij Mij waarlijk lief, meer dan dezen? Petrus schrok want dat had hij vroeger beweerd! Hoe had hij het ooit durven doen! Petrus voelde de ogen van Jezus en ook die van de anderen op zich gevestigd en boog zijn hoofd. Wat moest hij antwoorden? Hij kon niet meer verzekeren: Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik nooit. Ik zal mijn leven voor U in zetten. Hij durfde het niet meer. Hij had grootspraak afgeleerd. Hij kon ook niet zeggen, Here, kijk naar mijn leven. Ik heb bewezen dat ik U lief heb. Dat zou een nieuwe leugen zijn. Petrus antwoorde eenvoudig en bescheiden: Ja, Here Gij weet dat ik U liefheb. Jezus antwoorde: Weid mijn lammeren. Het was een poosje stil. Toen vroeg Jezus weer: Simon zoon van Johannes hebt gij mij waarlijk lief? Petrus boog nog dieper zijn hoofd. Waarom vroeg Jezus het nog eens? Geloofde Hij Petrus niet meer? Petrus had inderdaad verdiend, dat niemand hem nog meer vertrouwde. Hij vertrouwde zich zelf niet meer! Maar van één ding was hij overtuigd, dat hij zich aan Jezus verbonden voelde. En hij kon alleen maar meer stamelen: Ja, Here, Gij weet dat ik U liefheb. Jezus antwoorde: Hoed mijn schapen. En weer viel dezelfde gespannen stilte.
Toen voor de derde maal deed Jezus dezelfde vraag: Simon zoon van Johannes hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat Jezus het hem voor de derde maal vroeg. Hij begreep het: Drie maal had hij Jezus verloochend, driemaal moest hij zich verloochening herroepen. In tegenwoordigheid van de andere werd hij nog eens tegenover zijn zonden geplaatst. Maar Jezus, de Zoon van God die alles wist, wist toch ook van de liefde van Petrus hart? Hij kende ook zijn berouw en zijn groot verlangen, om nu voor altijd een goede trouwe dienstknecht des Heren te zijn? En Petrus snikte het uit: Here, Gij weet alles. Gij weet dat ik U liefheb. Jezus zei tot hem: Weid mijn schapen. En toen vervolgde Hij: Voorwaar voorwaar, Ik zeg u: Toen gij jonger waard, omgorde gij u zelf en ging waar gij wilde. Maar wanneer gij eenmaal oud wordt, zult gij uw handen uitstrekken en een ander omgorden en u brengen waar gij niet wilt. En toen begreep Petrus wel dat er nog veel strijd en moeite in zijn leven zouden komen. Maar hij vreesde niet, want hij zou straks een apostel van Jezus zijn, even als de anderen. Op die heerlijke morgen aan de zee van Tiberias heeft Petrus openlijk zijn schuld beleden is door Jezus openlijk hersteld in het ambt. Nu konden de anderen niet meer twijfelen of hij nog wel bij hen hoorde en niemand zou hem meer zijn zonden mogen verwijten. Die was vergeven en vergeten voorgoed. Maar door die zonde had Petrus nederigheid en ootmoed geleerd en was nu dichter bij God gekomen. En hij wist dat niets hem meer zou kunnen scheiden van de liefde van Christus. Niet lang daarna zijn de discipelen samen gekomen op een berg, die Jezus hun had genoemd. En niet alleen de elf, die later zijn apostel zouden zijn maar ook veel andere discipelen uit heel het land, die Hem hoorden en die Hij zijn broeders had genoemd. Daar waren vrouwen, die geweend hadden bij zijn graf. En waarschijnlijk zijn vrienden uit Bethanië, en Zacheus, Bartimeus, en Jaïrus en de koninklijke hovelingen en al die anderen die zijn liefde leren kennen. De een had Hij gered van de boze geesten de anderen van ziekte of blindheid of verlamming. En allen dankten ze aan Hem hun geluk. Meer dan vijfhonderd verheugden waren daar bij een om Jezus te zien. Toen is Jezus aan hen verschenen in een koninklijke aanbiddend heerlijkheid ze vielen aanbiddend op hun knieën. Nog waren er sommigen die twijfelden of die hemelse verschijning wel Jezus zelf kon zijn. Maar Jezus trad naderbij en sprak: Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde. Gaat dan heen maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de Naam des Vaders en des Zoons en den Heiligen Geestes. En leert hen onderhouden al wat ik mu bevolen heb.
Wie gelooft en zich laat dopen zal behouden worden. Maar wie niet gelooft zal veroordeeld worden. Dat bevel was voor de apostelen bestemd. Maar voor allen die daar waren en ook voor alle gelovigen die nog na hen zouden leven waren zijn troostende afscheidswoorden: En zie Ik ben met u, al de dagen tot de voleinding der wereld. Toen verdween Hij uit het gezicht. De discipelen keerden stil van geluk naar huis terug en deze heilige dag in hun leven hebben ze nooit meer vergeten. Ze wisten nu allen: De Here is waarlijk opgestaan!
Ingezonden door Suzan de Boe.