Gij zijt de Christus

Gij zijt de Christus.

Christus1

Het was een lange reis die Jezus maakte buiten Galilea. Van Phoenicië trok Hij met zijn discipelen naar het oosten. Ze bestegen het gebergte en achter hen lag het blauwe water van de grote zee te blinken, waarover later het evangelie zou worden uitgedragen naar de volkeren in het westen. Ze daalden het gebergte af en kwamen aan bij de Jordaan, die snel en bruisend een weg zocht door het dal. De stroom was hier smaller en nog ondieper dan in Judea, ze konden hem gemakkelijk oversteken. Zo kwamen ze in Dekápolis het land van de tien steden, een half heidense streek bij het Meer van Galilea. En waar Hij kwam, hielp hij met liefde en geduld. Ze brachten tot Hem een dove, die bijna niet praten kon. Hij nam die man mee naar een stille plaats en toen Hij met hem alleen was, maakte Hij hem duidelijk wat er met hem gebeuren zou en dat het God was, die hem genezen kon.

Zo wekte Hij in het hart van die man het geloof. Hij stak zijn vingers in zijn oren en raakte zijn tong aan. Dat betekende: Die oren en die tong moeten gezond worden. Toen zag Hij op naar de hemel en zuchtte. Dat betekende: De Vader in de hemel wil het doen als wij er om bidden. Daarna sprak Jezus: ,,Effatha.” Dat betekent: ,,Word geopend.” En terstond werden de oren van die man geopend en de band van zijn tong werd los. Hij kon horen en spreken. Hij hoorde het lied van de vogels en het geruis van de wind in de bomen. Hij sprak goed en duidelijk. En hij juichte met de schare mee, Hij doet de doven horen en de doven spreken! Hij heeft alles wel gemaakt!” Jezus, gebood hun dat zij het niemand zouden zeggen. Hij wilde niet, dat de mensen Hem ook hier om zijn wonderen zouden zoeken. Maar wat Hij hun ook gebood, zij konden het niet verzwijgen. Van alle kanten stroomden de mensen naar Hem toe met kreupelen, blinden, stommen, lammen en vele andere ziekten. En toen Hij ze allen genas, verheerlijkten zij de God van Israël. Hier, in Dekàpolis, heeft de Jezus ook nog eens de schare gespijzigd.

Drie dagen waren de mensen bij Hem gebleven. Toen hadden ze niets meer om te eten en Hij wilde ze niet zonder voedsel weg laten gaan, omdat zij misschien onderweg van honger en uitputting zouden bezwijken. Toen in zijn medelijden deed Hij voor hun het zelfde grote wonder al ééns voor het volk van Galilea. Zeven broden waren er en een paar visjes. Maar vierduizend mannen aten ervan en werden verzadigd, de vrouwen en kinderen niet meegerekend. Een zeven korven vol brokken bleven over. Hij was nu weer dicht bij zijn volk gekomen. Hij behoefde de zee maar over te steken om weer in Galilea te zijn. En Hij deed het. Zijn hart verlangde naar de verloren schapen van Israël. Maar het werd slechts een kort bezoek. Want toen Hij na die lange tijd van scheiding, terug kwam stonden de Farizeeën en Sadduceeën al weer klaar om met Hem te twisten. Zij vroegen Hem om een wonder te doen, om een teken uit de hemel te geven, en zo te tonen dat God Hem gezonden had.

De dwazen. Als ze zagen dat het avondrood de hemel in gloed zette wisten ze dat er mooi weer zou komen. En als ze, s morgens dat de hemel somber rood was wisten ze dat er ruw weer op komst was. Nu hadden ze gezien dat de blinden ziende werden, de kreupelen wandelden, en de melaatsen werden genezen, de doven hoorden, de doden werden opgewerkt en dat aan de armen het evangelie werd verkondigd. En wisten ze nu nog niet evengoed als Johannes toen hij in de gevangenis ervan  hoorde dat de Messias gekomen was?… Jezus, zuchtte diep toen Hij antwoordde:,,Het aanzien van de lucht weet gij te onderscheiden, maar kunt gij het de tekenen der tijden niet?” En het teken waar zij om vroegen gaf Hij hun niet. Hij zou hun geen ander teken geven dan dat van Jona de profeet, wanneer Hij drie dagen na zijn dood weer zou opstaan uit het graf. Hij verliet zijn land opnieuw en was bedroefd. Want de haat en de afgunst van de voorname Joden waren nog niets verminderd. Die verblinden hun harten. Die haat en die afgunst Jezus wist het reeds nu, ze zouden Hem eens aan het kruis brengen. Maar de tijd om te lijden en te sterven was nog lang niet gekomen. Nog ging Jezus rond door het land. Hij kwam in Bethsaïda aan de oostkust van het meer en genas ook de ogen van de blinde. Hij nam ook deze man mee naar een eenzamen plaats. Hij leidde hem aan zijn hand buiten het dorp. Toen deed Hij speeksel in zijn ogen en legde zijn handen er zegenend op.

Toen Hij ze wegnam vroeg Hij, Ziet ge iets?” De man zag als door een nevel de wereld om zich heen en antwoordde bevend, Ik zie de mensen, want ik zie ze als bomen wandelen.”Daarna legde Jezus zijn hand nog eens op zijn ogen en toe de man weer opkeek, zag hij alles scherp. Hij was volkomen hersteld en zijn vreugde kende geen grenzen. Jezus zond hem dadelijk naar huis. , Ga het dorp zelfs niet in, sprak Hij. Zo bewaarde Hij hem voor het oppervlakkige gepraat van de mensen. In de stilte zou hij God het best kunnen bedanken voor het wonder, dat met zijn ogen was gebeurd. Toen ging Jezus ook zelf de stilte in. Hij zonderde zich af met zijn discipelen want Hij wilde hun iets leren, dat heel moeilijk te begrijpen was. Ver naar het noorden gingen ze, waar de besneeuwde toppen van Hermon blonken in de verte en waar de Jordaan nog maar een heel jong en smal beekje was. Daar op de weg naar het stadje Cesarea-Philippi, was het ogenblik gekomen waarop Hij aan zijn discipelen wilde zeggen dat het met Hem heel anders zou gaan dan zij dachten. Hij had eerst gebeden onder de wijde hemel. Toen vroeg Hij aan de twaalven: Wie zeggen de mensen, dat IK ben? En zij antwoorden: Sommigen zeggen dat U Johannes de Doper bent, die weer uit de doden is opgestaan. En anderen zeggen: Elia want zij geloven, dat die eerst zal komen vóór de Christus komt. En nog meer anderen: Jeremia of een van de  profeten die terug gekomen is…”Jezus knikte. Hij wist het zelf ook wel, dat dit alles van Hem gezegd werd. Toen vroeg Hij plotseling, Maar gij wie zegt gij dat Ik ben?”En het was weer Simon Petrus die antwoordde voor allen.

Zonder zich een ogenblik te bedenken zei Petrus heel beslist: Gij zijt de Christus de Zoon van de levende God!” Toen was er vreugde in Jezus hart, want Hij wist dat Petrus en de anderen dit geloof niet uit zichzelf hadden, maar dat het God was die hun harten voor geopend had. Met dit onwankelbare geloof zouden zij eens als apostelen de wereld in trekken. Jezus, is de Christus de Zoon van de levende God, dat zouden zij overal prediken dat zou hun vaste rotsvaste belijdenis zijn. En alle mensen die dat zouden geloven zouden zijn waren discipelen zijn. Die zouden samen zijn gemeente vormen, zijn kerk. Want het geloof zou de rots zijn, waarop de kerk van Christus vast zou staan en dat geloof was van God. Daarom zei Jezus: Zalig zijt gij. Simon, zoon van Jona; want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is. En ik zeg u, dat gij Petrus zijt, de rotsman, en op deze rots zal Ik mijn gemeente bouwen. Toen gebood Hij de discipelen, dat zij het oog aan niemand zeggen mochten, dat Hij de Christus was. Later pas als Hij zijn werk volbracht zou hebben, zouden ze het overal mogen uitroepen. Wanneer zij het nu reeds deden zouden ze Hem hinderen bij zijn werk. Dan zou het volk Hem weer koning maken, evenals na de wonderbare spijziging aan de zee van Galilea. En dacht mocht niet. Want zijn koninkrijk zou wel komen maar anders dan iedereen dacht.

Het zou komen door een weg van lijden heen. Dat legde Jezus toen ook aan zijn discipelen uit. Hij zei hun, dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en daar veel zou lijden van de overpriesters en schriftgeleerden en zelfs gedood worden en begraven. Maar na driedagen zou Hij weer opstaan uit het graf. De profeten hadden het reeds al voorzegd, dat dit alles met de Messias gebeuren zou. En Hij zou geheel vrijwillig dat lijden ondergaan. De discipelen staarden hun Meester aan met schrik en ontzetting. Want ook zij hadden nog altijd die mooie droom van een aards koninkrijk. Was het dan toch waar, dat die nooit uit zou komen? Nu had Jezus immers ronduit gezegd! Moest hun Meester die ze zo liefhadden, lijden en sterven?... Dat mocht niet! Heel hun hart verzette er zich tegen, dat hun Meester sterven zou. En Petrus die nooit nadacht die altijd de eerste was, nam zijn Meester terzijde. Misschien was hij ook wel wat hoogmoedig geworden door de eervolle woorden, die Jezus pas tot hun gesproken had. Petrus bestrafte Hem, alsof hij zijn meester was. Dat verhoede God, Here, zei hij. Dat zal geenszins overkomen. Maar plotseling kromp hij ineen van schrik. Want de ogen van de Meester zagen toornig in de zijne en zijn stem klonk zo hard en streng, alsof Petrus zijn discipelen niet meer was: ,,Ga weg achter Mij, satan, gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, Maar op die der mensen. Het was eigenlijk niet Petrus, tegen wie Hij dat zei, maar de duivel, die onzichtbaar naast Petrus had gestaan en hem de woorden had ingefluisterd om Jezus te verzoeken evenals in de woestijn. En Petrus voegde zich bleek en onthutst bij de andere discipelen en schaamde zich diep, omdat hij een werktuig van de satan was geweest. Maar de stem van de Heiland was alweer vriendelijk en goed. Hij riep allen bij zich die Hem hoorden, en leerden hun dat ook zij desnoods moesten willen lijden als ze zijn discipelen wilden zijn.

Jezus sprak, Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zich zelf en neme zijn kruis op en volgen Mij.”Ja, ze moesten zelfs voor Hem willen sterven; dan zouden ze eeuwig leven vinden. Want een ieder die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen, maar ieder, die zijn leven verliezen zou om Mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het vinden. En van eer en rijkdom en voornaamheid moesten ze niet meer dromen, die zouden hen toch niet gelukkig kunnen maken. Want wat zou het een mens baten. Als hij de gehele wereld won, maar schade leed aan zijn ziel? En toen kregen de discipelen toch weer hoop. Want hun Meester zei ook, dat sommigen van hen niet zouden sterven, voor ze Hem zouden hebben zien komen in zijn koninkrijk waardigheid.

Er was nog veel in Jezus woorden. Dat zij niet begrepen, dat zou telkens weer blijken. Maar ze wilden Hem blijven volgen, heel hun leven, waar Hij hen ook zal brengen.

Want Hij was toch de Zoon van God. En zijn Koninkrijk zou toch komen.

Opgemaakt door Suzan de Boe.