Petrud en Judas

Petrus en Judas.
Toen Jezus zijn handen aan de soldaten toestak, om gebonden te worden in de hof
van Gethsémané, was Petrus evenals de andere discipelen, haastig gevlucht in het
donker. Maar ergens op een verborgen plek bleef hij staan, en hij zag bij de
zwaaiende fakkels, dat Jezus als een gevangene werd meegevoerd uit de hof.
judas1
Gewillig als een lam had Hij zich overgegeven en nu liet Hij zich mee sleuren in de nacht naar zijn vijanden, de goddeloze rabbi’s in Jeruzalem, die al zo lang begeerd hadden om Hem in hun macht te hebben! Petrus sprong voort in het donker, van de ene plek naar de andere. Hij bereikte de uitgang van de hof en zag de bende met de flakkerende toortsen afdalen in het Kikrondal. Snel sloop hij erachteraan langs de
kant van de weg. Waarom wist hij zelf niet. Helpen kon hij niet, vechten voor zijn Meester mòcht hij immers niet! Maar hij wilde toch bij Hem zijn. De liefde van zijn hart trok hem voort. En zijn hart schreide in bittere wanhoop: ,,O Meester, waarom toch?
Gij, die de engelen kunt bevelen!...” Dat was een raadsel, waar hij niet uit kwam.

Op Jezus had hij vertrouwd; van Jezus, de Messias, had hij een heerlijke toekomst
verwacht… En nu ging alles onder, nu was het einde…Hadden de rabbi’s dan gelijk?
Wàs Jezus dan een bedrieger?... Dat kon niet, dat was gelogen!..

Jezus wàs de Messias. Petrus geloofde het met heel zijn wanhopig hart. Maar hoe dit
alles dan mogelijk was, dat begreep hij niet. Het was de donkerste nacht van zijn leven.
Met bonzend hart sloop hij achter de bende aan, vol angst en medelijden voor Jezus.
Plotseling zag hij dichtbij een gestalte, die even schuw en schrikkerig als hij in
dezelfde richting ging en toen de maan door de wolken brak, herkende hij Johannes.
Johannes kon ook de Meester niet geheel verlaten. Samen opgewonden fluisterend
over de vreselijke gebeurtenissen van deze nacht, slopen ze Jeruzalem binnen, in de
schaduw van de huizen tot het huis van Kajafas. De stoet was al door de voorpoort
verdwenen, toen zij aan kwamen. Johannes was hier wel eerder geweest en de
dienstmaagd bij de poort kende hem. Hij ging naar binnen, maar Petrus durfde niet
en bleef buiten staan. Dat merkte Johannes pas, toen hij reeds op de binnenplaats
was. Hij ging terug sprak even met de portierster en bracht Petrus binnen. Maar
Petrus voelde zich niet op zijn gemak. Had hij niet beter buiten kunnen blijven dan
zich hier te wagen bij al die vijanden? Hij schrok, als iemand naar hem keek en
schuw zag hij rond, waar hij zich het beste schuil kon houden. In het midden van de
binnen hof zaten de dienaars van de hoge priesters rondom een kolenvuur, dat ze
hadden aangelegd. Petrus ging tussen hen zitten en stak ook de handen uit naar de
verwarmde gloed. Zo kon het lijken, alsof hij ook één van die knechten was en niet bij
Jezus hoorde. En vanaf zijn plaats kon hij in één der open zalen zijn Meester zien
staan, stil en gebonden, bij het gele licht van de lampen. De wanhoop greep hem
aan, zo dikwijls als hij naar Jezus keek. Somber zat hij tussen de knechten met een
hart vol haat en angst. Maar het was koud en het vuur trok de mensen aan. Ook de
portierster kwam erbij staan. Toen zij Petrus binnenliet, had zij hem al wantrouwend
opgenomen. En hier, waar het schijnsel van het vuur op zijn verdrietig gezicht viel,
herkende ze hem. Ze keek hem scherp aan en zei plotseling: ‘’Gij behoort toch niet tot de discipelen van deze mens?” Petrus keek haar verschrikt aan en zijn hart
bonsde in zijn keel. Maar hij herstelde zich en zei op onverschillige toon” Ik niet. Ik
weet niet eens wat ge bedoelt:…” En gelukkig, ze scheen toch te twijfelen, want ze
ging heen zonder nog iets te zeggen. Maar Petrus voelde zich hier toch niet veilig
meer. Hij kon er zijn leven bij inschieten, als men hem kerkende. Daarom liep hij
even later in de richting van de voorpoort. Ergens in de omtrek kraaide een haan.
Petrus hoorde het wel, maar hij letten er niet op, hij dacht alleen maar aan zijn
veiligheid. Bij de poort stond een groepje mensen en de portierster was er ook bij.

Toen ze hem in het oog kreeg, zei ze tegen de anderen: ,,Die man was ook bij Jezus
de Nazarener.” En een andere dienstmaagd riep hem toe: ,,Ja, gij hoort ook bij Hem!”
Maar Petrus snauwde ruw: Mens, het is niet waar! Ik ken Jezus niet!” Zijn angst was
plotseling nog veel heviger geworden. Want nu kon hij ook niet dadelijk weggaan, dat
zou teveel wantrouwen wekken. De porteerster zou misschien niet eens de poort
voor hem openen. Toen deed hij maar, alsof hij wat heen en weer liep tegen de kou,
maar hij gloeide intussen van benauwdheid. Tenslotte kwam hij toch weer bij het vuur
zitten, tussen de geeuwende en pratende knechten. Daar zat hij wel een uur en keek
naar Jezus, die nog steeds werd verhoord. Wat er gezegd werd kon hij niet verstaan,
daarvoor was de afstand te groot. Maar toen hij zag, hoe zijn Meester werd bespot
en geslagen, begreep hij wat er gebeurd was, en hij beet op zijn tanden van woede
en verdriet. Tot hij plotseling opschrok door een stem bij het vuur: ,,Zijt gij ook niet
een van zijn discipelen?” Welnee, zei hij, ik ken de mens niet. Maar hij voelde aller
ogen op zich gericht en er begonnen zich meer met hem te bemoeien. Je kon het
horen aan zijn uitspraak, zei er een. Hij is een Galileeër! Eén dienstknecht nam hem
van het hoofd tot de voeten op. Hij was familie van de man, die Petrus het oor had
afgeslagen. Opeens vroeg hij dreigend: Zag ik u niet in de hof met Hem? Toen werd
Petrus bleek van doodsangst, want aan zijn zijde, onder zijn mantel, hing wellicht nog
het korte zwaard met het bloed van Malchus bevlekt. Hij begon zich te vervloeken en
te zweren, dat hij Jezus niet kende, dat hij Hem nog nooit had gezien, dat hij op die
dezelfde plaats mocht sterven, als het niet waar was… En toen ineens, door die
vreselijke woorden heen, kraaide, luid en helder, een haan. Petrus stem brak af. Het
was, alsof hij ontwaakte uit een roes van zonde, uit een boze, verschrikkelijke droom.
In ontzetting keek hij naar Jezus. En de Here keerde Zich om en zag Petrus aan.

Petrus voelde die ogen in de zijne, hij voelde ze tot diep in zijn hart. En hij hoorde
weer Jezus stem: ‘’Voorwaar, Ik zeg u, heden, in de nacht, voordat de haan kraait,
zult gij mij driemaal verloochenden.” Wat konden hem toen die dienstknechten nog
schelen? Wat gaf hij nog om zijn leven? Hij wendde zich om, een snik welde op zijn
keel. Als hij zich niet zo hulpeloos slecht had gevoeld, was hij de zaal binnen
gesneld, midden door de spottende dienstknechten en had hij zich aan zijn voeten
van zijn Meester geworpen. Maar hij voelde zich niet waard om nog ooit weer in de
nabijheid te komen… Hij wankelde weg, het donker in, de poort uit en weende bitter.
Hij voelde zich de slechtste van alle zijn mensen en zijn hart werd verteerd door
berouw. Maar nog nooit had hij zijn Meester zo liefgehad. Zijn tranen waren een
gebed. En diep in zijn hart leefde toch het geloof, dat de Heiland ook hem nog liefhad
en dat zijn vreselijke ontrouw hem eens vergeven zou worden. Dat was het nu juist,
wat Judas miste – het geloof in Gods ontferming, die groter is dan de vreselijke
zonde.  Judas kreeg ook berouw. Toen hij zag, dat Jezus veroordeeld was, brandde
hem opeens het geld in zijn gordel. Want toen drong het pas tot hem door, wat hij nu
eigenlijk gedaan had; dat hij de schuld zou zijn van Jezus dood. Die schuld woog als
een zware last op Judas ziel. Hij wilde daarvan verlost worden, hij wilde Jezus
weerloskopen. Wat gaf hij nog om geld, nu de wroeging brandde in zijn hart? Al was
Jezus dan niet de Messias, Hij was toch een goed onschuldig mens! Hij mocht niet
sterven, Judas kon de gedachte niet verdragen dat hij Jezus moordenaar was. In de
eerste schemering spoedde hij zich naar de tempel, waar de priesters bezig waren
met de toebereidselen voor het morgenoffer. Hij stormde bij hun binnen met
verwrongen gezicht en wilde ogen. Hij hield het geld met bevende handen voor en
schreeuwde: Ik heb gezondigd, onschuldig bloed verraden! Rauw galmde die kreet
door de tempel, een kreet van een mens in diepste nood. Maar zij keken hem aan
met een wrede, listige lach. Wat gaat ons dit aan? Zeiden ze, gij moet zelf maar zien
wat ervan komt!” Wat kon de priesters schelen, dat er een mensenziel verloren ging!

Nu ze hun prooi eenmaal in hun macht hadden, zouden ze die voor geen losprijs
meer vrij laten. Ze namen het geld niet eens van Judas aan. Maar hij smeet de
zilverlingen door de tempel en snelde weg. Zijn laatste hoop was hem ontnomen. In
het oosten kleurde de hemel rood, maar in zijn ziel was het nacht. Hij voelde zich een
vervloekte, die nooit meer verlost kon worden, voor altijd geketend aan zijn schuld.
Nooit zou hij meer rust hebben. Altijd zou hem achtervolgen die vraag: Judas,
verraadt gij Zoon des mensen met een kus?... Hij was een mens in de macht van
Satan. Hij geloofde niet aan liefde en aan vergeving. Hij geloofde alleen aan zijn
schuld en zijn vloek. Toen durfde hij niet verder te leven. En ergens op een eenzame
plaats heeft hij toen zelf aan zijn zondig leven een einde gemaakt. Verblinde Judas!
Dacht hij een moord met een moord weer goed te kunnen maken? Terwijl zijn
lichaam daar ergens buiten Jeruzalem op de rotsen lag, zaten de priesters heel
vroom te overleggen, wat ze nu wel met dat geld moesten doen. Ze hadden de
zilverlingen opgeraapt, maar ze wilde ze niet in de offerkist werpen. Dat zou een
grote zonden zijn: bloedgeld, in die heilige offerkist! Toen hebben ze besloten, na
veel gepraat, om er een akker voor te kopen, een bijna waardeloos stuk grond, vol
putten en kuilen, waar een pottenbakker de klei had uitgegraven, en daar hebben ze
toen een begraafplaats voor vreemdelingen gemaakt. Akeldama hete die akker.
Bloedakker.

Ingezonden door Suzan de Boe.