De onrechtvaardige pachters

De onrechtvaardige pachters.

Die dinsdag was de laatste dag, dat Jezus, voor het laatst in de tempel kwam. Maar dat wist niemand. De over priesters en Schriftgeleerden, vervuld van hun haat en hun valse plannen, slopen heel de dag om Hem heen en kwamen telkens weer tot Hem, om met Hem te twisten en Hem strikvragen te stellen. Maar met al hun sluwheid konden ze tegen zijn goddelijke wijsheid niet op. En nooit heeft Jezus hun zo streng en openhartig hun zonden laten zien, als op de laatste dag. Ze kwamen al, toen Hij nog maar pas in de tempel was. Ze konden nog niet verkroppen, dat Hij gisteren de wisselaars en kooplui uit de tempel gedreven had, alsof Hij hier Heer en Meester was. Wie heeft u eigenlijk he recht gegeven om hier zo op te treden? Vroegen ze uitdagend. Maar Jezus gaf geen antwoord op die vraag. Ze hadden zelf vroeger een gezantschap tot Johannes de Doper gezonden en toen had Johannes gezegd, dat Jezus de Zoon van God was. En de Zoon van God was Heer en Meester in Gods huis. Indien Johannes geloofd hadden, was deze vraag dus niet nodig geweest. Daarom zei Jezus: ,, Ik zal u ook een vraag stellen en indien gij Mij daarop antwoord geeft, zal Ik u ook antwoorden. Zegt Mij: Was Johannes de Doper een profeet of was hij een bedrieger? Was zijn doop uit de hemel of uit de mensen?” Die eenvoudige vraag bracht de rabbi’s in verwarring. Als wij zeggen: Uit de hemel dan zal Hij zeggen: Waarom hebt gij mij niet geloofd. En als wij zeggen: Uit de mensen, dan zal het volk als één man ons stenigen, want hij is ervan overtuigd, dat Johannes een profeet was. Eindelijk stamelden ze: Wij weten het niet…” Jezus antwoorde: Dan zeg Ik u ook niet, wie Mij het recht heeft gegeven, om deze dingen te doen. Maar het was niet zijn doel om de Schriftgeleerden in verwarring te brengen.
pachter1
Hij wilde ze hun zonden tonen. Want ze deden wel, alsof ze eerbied hadden voor God, maar hun hart was onwillig en boos. De tollenaars en zondaars waren beter dan zij. Die hadden eerst  wel een zondig leven geleid, maar later hadden velen zich bekeerd. Daarom vertelde Jezus toen de gelijkenis van de twee zonen. Er was een man, die twee zonen had. Hij ging naar de eerste zoon en gebood hem: Kind, ga en werk vandaag in de boomgaard. Die zoon antwoorde brutaal: Ik wil niet. Maar toen zijn vader was heen gegaan, kreeg hij berouw en ging tòch naar de wijngaard. Want hij hield van zijn vader. Toen ging de vader ook naar de tweede zoon en zei: Kind ga en werk vandaag in de wijngaard. En die zoon antwoorde schijnbaar heel eerbiedig: ik ga al, heer! Maar hij deed het niet! Zijn antwoord was een leugen en zijn eerbied was bedrag. Want zijn hart was geen liefde en gehoorzaamheid. Toen Jezus dit verhaal verteld had, vroeg Hij aan de Schriftgeleerden: wat dunkt u, wie van de twee heeft de wil van zijn vader gedaan?. De eerste natuurlijk, zeiden ze argeloos. En ze schrokken, toen Jezus waarschuwend de vinger tegen hen ophief en zei: Voorwaar Ik zeg u, de tollenaars en de zondaars gaan u voor in het Koninkrijk Gods. Want Johannes heeft u de weg der gerechtigheid gewezen en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en de zondaars hebben hem wèl geloofd; doch hoewel gij dat gezien hebt, heb gij later geen berouw gekregen en ook in hem geloofd. Toen Jezus hun zo streng toesprak, waar al het volk bij stond, fonkelde de haat in de ogen van de rabbi’s. Berouw? Graag hadden ze Hem op hetzelfde ogenblik vermoord. En nogmaals toonde Hij, dat Hij hun geheel doorzag, door hun de gelijkenis te vertellen van de onrechtvaardige pachters. Er was een heer, die een prachtige wijngaard had aangelegd. Eerst had hij edele wijnstokken geplant op een zonnige heuvel. Toen liet hij een hoge stenen muur opwerpen tegen rovers en vossen en bouwde er een hoge wachttoren in om uit te kunnen zien, of er gevaar dreigde. Ook groef hij een wijnpersbak in het midden van de wijngaard, waarin sap uit de druiven zou worden geperst. Zo spaarde hij kosten noch moeite, om alles goed en mooi te maken. Daarna verhuurde hij de wijngaard aan pachters en ging zelfs voor een lange tijd naar het buitenland. Toen nu de tijd van de oogst gekomen was, zond hij één van zijn knechten, om een deel van zijn oogst als huur te ontvangen. Maar de pachters waren slechte en ondankbare mannen. Ze hadden een rijke oogst gehad, maar wilden die helemaal voor zichzelf houden. Ze deden, alsof de wijngaard hun eigendom was. Ze bespotten de knecht, sloegen hem met lege handen weg. Toen zond die heer een andere knecht, maar die mishandelden zij nog erger. En nòg had die goede heer geduld met de onrechtvaardige pachters.

Hij zond weer andere knechten en dacht: Ze zullen toch eindelijk wel tot inkeer komen en mij het deel van de vruchten geven, dat mij toekomt. Maar telkens werd hij teleurgesteld. Al zijn knechten werden schandelijk door de landlieden behandeld en geen keerde terug weer met de huur. Ten laatste zond die heer zijn zoon naar de wijngaard, zijn enig kind, dat hem zeer lief was. Hij dacht: Mijn zoon zullen zij ontzien. Maar toen de pachters hem zagen komen, vanuit hun hoge uitkijktoren, zeiden ze: Dit is de erfgenaam! Komt, laten we hem doden en de erfenis zal aan ons komen. En ze grepen de zoon van hun heer en wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem… Toen Jezus tot zover gekomen was, zag Hij de Schriftgeleerden aan en vroeg: Wanneer nu de heer van de wijngaard komt, wat zal hij met die pachters doen? En toen velden ze hun eigen vonnis. Want die pachters, die zelf hun baas wilden zijn, en hun niet eerden, dat waren zij immers! Israël was de schone wijngaard, die God in hun pacht gegeven had. Maar zij hadden gedaan, alsof zij zelf de heren waren. De profeten, die God gezonden had, hadden ze vervolgd en gedood. En nu liepen zij rond met plannen, om ook zijn Zoon te doden, zijn enige en geliefde Zoon. Net als de pachters uit de gelijkenis, wilden ze voor altijd heer en meester zijn. Begrepen ze het niet? Of hielden ze zich maar dom? Op de vraag: Wat zal de heer van de wijngaard doen? Antwoorden ze schaamteloos: Hij zal die slechte mannen een vreselijke dood doen sterven en hij zal de wijngaard aan anderen geven. Hierna klonk het strenge woord van Jezus: Daarom, Ik zeg u, dat het koninkrijk Gods van u zal weggenomen en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt. Toen schrokken ze toch. Zij niet meer Gods volk? Dat nooit! Riepen ze verontwaardigd. Maar Jezus herinnerde hen aan een psalm, die zij in deze dagen van het paasfeest zongen. De steen die de bouwlieden versmaad hebben, is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied en het is wonderlijk in onze ogen. Dat had een profeet gezongen, om te doen horen, wat er met de Messias gebeuren zou. Zij, de over priesters en Schriftgeleerden, waren die bouwlieden, zij zouden de Messias verwerpen; Hij was hun een steen des aanstoots. Maar God zou Hem koning maken over allen die in Hem geloven zouden, over het nieuwe volk van God, dat Hij verzamelen zou uit alle landen van de wereld. Toen de rabbi’s dit hoorden, liepen ze weg, bleek van woede omdat Hij hun dit alles had durven zeggen. Maar ook beangstigd over zo grote wijsheid. Want diep in hun hart wisten ze, dat hij de Zoon was van hun Heer.. En een stem in hun hart zei:

Ga naar Hem toe en kniel voor Hem!... Zeg het, dat Jezus de Christus is! Maar ze legden die stem het zwijgen op. Ze wilden het niet. Ze durfden niet voor de andere rabbi’s, die hen verachten zouden en hun uit de synagoge zouden werpen. Want zij waren gesteld op de eer van de mensen. Meer dan op de eer van God.  

  ARME dwaze Schriftgeleerden!....

Ingezonden door Suzan de Boe.