En zij noemde Hem: Mozes
Wij zijn schaapherders, net als onze vader, zeiden de mannen tegen Farao. We zijn naar dit land gekomen om dat er honger is in ons land. Mogen we nu hier in Egypte wonen? En dat mocht. Dus hadden ze weer te eten. Maar er kwam een nieuwe koning over Egypte. Hij zei tegen zijn volk: Hoor eens mannen, dat volk van Israël wordt veel te groot en te sterk! We moeten slimmer zijn dan zij, want anders komen er nog meer bij! En als er dan weer eens oorlog komt, gaan ze misschien wel tegen ons vechten! De koning benoemde opzichters. Zij lieten het volk van Israël voorraad steden voor Farao bouwen. Het was verschrikkelijk werk, hard en zwaar. Maar het volk Israël groeide, tegen de verdrukking in! Daarom maakten de Egyptenaren hun het leven nog moeilijker door nog meer werk, veel te zwaar werk te bedenken, met leem en tichel stenen; en ook op het land. Wat gemeen was. Ze moesten het wel maar duurde heel lang. Ze maakten ook lange dagen. De mensen van Israël hadden het verschrikkelijk ellendig. En toch maakte de Heer dat er steeds meer zonen van Israël weden geboren. Het werd zo talrijk, ons volk dat de Farao begon te benauwen. En op een dag zij hij tegen zijn mannen: Iedere zoon die daar nog wordt geboren die smijt je in de rivier. Maar de dochtertjes die laat je leven. Dit doen er toch niet zoveel toe knikten ze. Nu was er een man uit het huis van Levi. Hij trouwde en zijn vrouw bracht een lief jongetje ter wereld. Ze zag hoe mooi dat het kindje was en ze dacht: Ik verstop hem! En dat deed ze, drie maanden lang. Toen lukte het niet meer, want kinderen van drie maanden hebben soms al en heel doordringend stemmetje! Dit jongetje ook: tot ver in de omtrek kon je hen horen. Zo gaat het echt niet langer, zei zijn moeder. Nu moet ik iets verzinnen. Moeders mogen dan niet zo sterk zijn als vaders. Ze zijn wel vindingrijker. Zeker wanneer het erom gaat hun kindje uit handen van vreemdensoldaten te houden. Deze moeder maakte een kistje, ze vlocht van het riet zoals je dat overal aan de rivier ziet staan. Met teer en leem streek ze de gaten en kieren dicht. Toen was het net een klein bootje, Ze legde haar kindje erin, droeg het naar de rivier en zette het tussen het hoge riet dat aan de oever van de stroom groeit. Dat jongetje had ook een ouder zusje. Dit zusje bleef van verre staan toe te kijken om te zien wat er met haar kleine broertje zou gebeuren. Het duurde niet lang of er klonken stemmen. Farao dochter, de prinses kwam bij de rivieroever afgelopen om in de stroom haar dagelijkse bad te nemen. Terwijl zij in het water ging, wandelden haar kamermeisje wat langs de rivier om te zorgen dat hun prinses door niemand werd gestoord. Maar plotseling hoorden ze roepen: Gauw, gauw, kom eens kijken. De prinses wees op een plek tussen het riet waar ze het kistje van biezen had ontdekt. Een van haar kamermeisjes moest het voor haar optillen, zodat ze kon zien wat er inzat. Ze deden het gevlochten deksel eraf. Aààà, kijk nou eens! Riepen de kamermeisjes. Een jongetje! Wat zielig! Hij huilt. De prinses kreeg medelijden met het kleine kereltje, ze zei: Het is natuurlijk een Hebreeuws kind! Aarzelend keek ze om zich heen ik zou hem best willen mee nemen, mompelde ze. Maar hoe moet ik hem voeden? De anderen wisten het ook niet. Iedereen weet dat zo’n baby nog melk drinkt bij zijn moeder. Maar op dat ogenblik kwam het zusje te voor schijn, vanachter de struiken. Dapper zei ze: Prinses. Ik weet ginds een Hebreeuws vrouw die juist een kindje heeft gekregen en die zo een kleine baby te drinken kan geven. Zal ik haar roepen? Gespannen keek ze de prinses aan. Nu ging het erom of Farao dochter ja zou zeggen. En dan wis ze wel welke Hebreeuwse moeder zou gaan halen! Aandachtig keek de prinses het meisje aan. Ja, zei ze toen. Ja ga, maar. Het meisje was al weg. Ze rende meteen naar haar moeder. Buiten adem kwamen die twee bij de rivier aan. Neem dit kind voor me mee, beval de prinses, en geef het te drinken. Ik zal je ervoor betalen, zorg er goed voor, want het is van mij. Ik heb het gevonden. De moeder boog beleefd. Ze nam het jongetje mee naar huis en gaf het te drinken, buiten zichzelf van geluk dat alles zo afgelopen was. Het kindje groeide en werd groot. En toen het geen melk meer hoefde te drinken, bracht moeder hem terug naar farao”s dochter. Die nam hem in het paleis op alsof hij haar eigen zoon was. En ze noemde hem: Mozes. Dat betekent: Hij is uit het water gehaald. Want zei ze: Dat heb ik gedaan.
Ingezonden door Suzan de Boe.
Eens gingen de bomene een koning kiezen
Na een poosje gebeurde er dit: Abimelech de zoon van Gideon ging naar Sichem om zijn ooms en zijn familie die daar woonde op te zoeken. Hij sprak met al zijn familieleden, en zei tegen hen: Wat lijkt jullie nu beter: dat zeventig mannen over jullie de baas zijn, of al die zonen van Gideon, of dat één man het heft in handen heeft? Bedenk daarbij dat ik je bloedeigen neef ben! De ooms van Abimelech dachten er over na. Zijn voorstel kwam hen niet zo gek voor, en dat zeiden ze ook tegen de burgers van Sichem.Ten slotte kozen ze allemaal partij voor Abimelech; want zeiden ze hij is familie van ons. Ze gaven hem zeventig zilverstukken. Met dit geld huurde Abimelech een bende wilde jongens die tot alles in staat waren. Zo kwam hij in het huis van zijn vader in Ofra. Daar sloeg hij al zijn broers alle zeventig het hoofd af. een vreselijke bloedbad. Alle burgers van Sichem werden bij elkaar geroepen. Iedereen was er. En natuurlijk maakten ze Abimelech tot koning. Ze bewezen hem eer en riepen: Leven de koning! Dat werd Jotam gemeld. Hij trok er op uit klom de berg Gerizim op en ging op de top staan, zette zijn stem uit en riep tegen de mensen beneden: Luister burgers van Sichem! Dan zal God naar jullie luisteren: Ik weet een verhaal! Eens op een dag gingen de bomen een koning kiezen, en ze zeiden tegen de olijfboom: Wees koning over ons! Maar de olijfboom antwoorde: Moet ik dan ophouden olie te geven? Waar goden en mensen elkaar mee van dienst zijn? En dat alleen om een beetje boven jullie de bomen te zweven? De bomen zeiden tegen de vijgenboom: Jij dan, wees jij koning over ons? Maar de vijgenboom antwoordde: Moet ik dan ophouden mijn zoetigheid te geven, mijn mooie gave vruchten en dat alleen om een beetje boven jullie de bomen te zweven? De bomen zeiden tegen de wijnstok: Jij dan wees jij koning over ons! Maar de wijnstok antwoordde: Moet ik dan ophouden mijn wijn te geven die goden en mensen verheugt? En dat alleen om een beetje boven jullie, de bomen te zweven? De bomen zeiden tegen de distel: Jij dan wees jij koning over ons! De kale distel zei tegen de bomen: Als jullie mensen en mij werkelijk tot koning zalven kom dan maar en schuil in mijn schaduw! Maar zo niet: dan zal vuur uit de distel schieten en de ceders van de libanon verkolen! Een distel en schaduw? Onderbrak er iemand verontwaardigd. Nee zoiets. Wat verbeeld die distel eigenlijk wel… Joram beduide dat het stil moest zijn. Maar twee mensen knikte goedkeurig toe. Meteen ging hij verder: Jotam was klaar met zijn verhaal. Welnu, riep hij tegen de mensen aan de voet van de berg: Nu moeten jullie zelf maar zeggen als jullie echt en eerlijk gemeend hebben toen jullie voor Abimelech tot koning uitriepen. Als je vindt dat je met zo moet doen dat Gideon en zijn familie recht gedaan hebt, als je vindt dat je hem behandeld hebt zoals hem toekwam, hij, mijn vader, die zijn leven op het spel zette om jullie uit handen van Midian te redden dan heb ik niets te zeggen. Maar jullie zijn vandaag in het huis van mijn vader binnengevallen je heb zijn zoons vermoord, zeventig maar liefst, op één enkele steen en je hebt Abimelech de zoon van een dienstmeid over de burgers van Sichem tot koning uitgeroepen omdat toevallig familie van jullie is. Nu als je vindt dat je op die manier recht hebt gedaan aan Gideon en zijn huis dan heb je mijn zegen. Veel plezier dan met Abimelech en hij ook bij jullie. Maar zo niet: dan zullen Abimelech en de burgers van Sichem elkaar vernietigen. Toen draaide Jotam zich om en liep weg. Hij vluchtte en week uit naar Bersjeba. Daar ging hij wonen om het gezicht van Abimelech zijn broer niet meer te zien. Want hij was bang voor hem.
Ingezonden door Suzan de Boe,
Dromen
Twee jaren waren voorbij gegaan. Toen droomde ook Farao. Hij droomde dat hij bij de rivier stond. Daar, uit het water kwamen zeven koeien de oever op mooi om te zien en vet van vlees. Ze graasden in het oeverriet. En kijk! Achter hen aan verschenen nog zeven koeien, ze kwamen ook de oever op. Lelijk om te zien en mager van vlees. Ze gingen bij de koeien die er al waren, en die lelijke magere koeien vraten de mooie en vette koeien op! Farao werd wakker. Maar opnieuw sliep hij weer in. En kijk: uit één omhoogschietende korenhalm groeiden zeven aren, zwaar en mooi. En kijk! Vlak er achteraan zeven andere aren, mager en dun, verzengd door de hete oosten wind. En die magere aren verslonden de zeven zware en volle aren. Farao werd wakker “t Was een droom! Maar in de morgen voelde hij zich onrustig. En hij zond boden om alle tovenaars en geleerden van Egypte bij zich te ontbieden. Farao vertelde hen zijn droom. Maar niemand kon hem zijn betekenis van die droom vertellen. Plotseling herinnerde chef van de wijnkelder zich Jozef. Farao! Ik moet het zeggen, ik kom er niet onderuit, ik heb een grote fout gemaakt. Weet U nog dat U woedend op ons was? Mij liet U toch in de gevangenis werpen, onder opzicht van de overste van de paleiswacht, mij, en de bakker ook. Nu dan heer koning toen wij daar waren droomden we een droom allebei op één en de zelfde nacht, Ik en hij, ieder een droom, elk met eigen betekenis. En er was toen in die gevangenis een Hebreeuwse jongeman, knecht van de overste van de paleiswacht. Hem hebben we die droom verteld, En hij heeft ze ons uitgelegd, elk naar zijn eigen betekenis. En zoals hij het uitlegde zo gebeurde het: Ik kon mijn hoofd weer opheffen. Maar de bakker is opgehangen. Gauw, riep Farao laat die Jozef roepen. Zo snel mogelijk haalden ze hem uit de onderaardse gewelven. Hij moest zich scheren en kreeg nieuwe kleren aan. Toen werd hij bij de Farao gebracht. Farao zei tegen Jozef: Ik heb een droom gehad en er is niemand in het hele land die mij kan zeggen wat die droom beduidt. Maar nu heb ik horen vertellen dat jij maar een droom hoeft te horen en je kunt hem al uitleggen ook. Niet ik, antwoorde Jozef. Maar een God antwoordde misschien wel wat goed is voor de koning! Toen vertelde Farao dit aan Jozef: Daar sta ik in mijn droom aan de oever van de rivier. Ik zie zeven koeien mooi en dik, uit het water op gekomen. Er achter aan nog zeven maar mager. En lelijk! In heel Egypte heb ik zoiets lelijks nog nooit gezien! En die magere vreten die dikke op, maar toch kon je niet zien dat die magere koeien dikker geworden waren. Ze waren nog precies zo mager en lelijk als in het begin. Zo ging het ook met de zeven aren, eerst mooie dikke, toen dunne magere en ook hier vraten de magere de dikke op. Je zag niet dat de magere dikker geworden waren. Ik heb de dromen aan mijn tovenaars verteld, maar geen van hun weet er ook maar een verstandig woord over te zeggen. Jozef zei: Die twee dromen van de heer koning betekenen het zelfde. Wat God gaat doen, dat heeft Hij Farao nu laten weten: Die zeven mooie koeien dat zijn zeven jaren. En die zeven mooie aren zijn ook zeven jaren. ’Tis één en dezelfde droom: Die zeven lelijke koeien en die zeven door de wind verzengde aren, dat zullen de zeven jaren van honger zijn. Dit is dus waar het om gaat, heer Farao: wat God gaat doen laat Hij na aan Farao weten. Hoor: Er komen nu zevenjaren. Het zijn jaren van voorspoed en geluk en zegen, jaren van overvloed. Daarna komen zeven jaren van honger, zo erg dat de gelukkige jaren vergeten worden. Aan niets zal men meer te merken zijn dat er genoeg was in dit land. Zo erg zal het zijn met de honger. Dat Farao twee keer gedroomd heeft betekent dat Gods besluit vast staat. God is zelfs al aan deze zaak begonnen. Laat Farao nu een man uitzoeken die verstandig is en een scherp inzicht heeft. Die moet hij aanstellen tot opzichter, Een die er op toe ziet dat het land in de zeven goede jaren in staat van verdediging wordt gebracht tegen de honger, Zodat het land er tegen kan wanneer de kwade tijden komen. Opslaan met men en bewaren! Voorraden maken, korenschuren bouwen, alles regelen voor de slechte jaren. Er zal een bevel uitgevaardigd moeten worden dat heel Egypte voedsel op moet sparen, zodat het land niet door de hongersnood vernietigd word. Goed gesproken! Riep Farao uit. En dat vonden al zijn dienaren ook. Farao vroeg hen: Is er in heel het land iemand te vinden zoals deze jongeman? Een man waarin zo duidelijk de geest van God is? En tegen Jozef zei hij: Als jouw God je dit alles heeft ingegeven, dan is er niemand zo verstandig als jij. Jij zult het in mijn huis voor zeggen hebben. Jij moet alles regelen Jozef, en wat jij zegt dat moet het volk onmiddellijk doen. Alleen door mijn troon sta ik boven jou, en ik ben groter dan jij! En om te bewijzen dat hij meende wat hij zei trok Farao de zegel ring van zijn vinger, schoof hem aan Jozefs hand en zei plechtig: Ik geef jou de macht over alles in heel Egypte. En hij gaf hem ook prachtige linnen gewaden en een gouden ketting voor om zijn hals. Hij liet Jozef rijden in wagen nummer twee. En vóór hem uit riep een dienaar: In de houding! Attentie! De onderkoning komt eraan! Ik ben Farao, zei de koning. Maar buiten jou om mag niemand meer een voet verzetten of een hand uitsteken, in heel het land. Zo stelde Farao jozef aan over het hele land Egypte.
Ingezonden door Suzan de Boe.
De Kleinsten zijn de grootsten
jezus-met-kinderen-diamond-painting-eigen-foto-dieren-kopen-dikke-dames-action-nederland-steentjes-diamant-de-diamond-painter_540x.jpg
Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden. De een was een Farizeeër en de ander was een tollenaar. Toen de Farizeeër bij de buitenpoort zijn schoenen uitdeed, zag een ander een tollenaar zag hij dat ook een tollenaar de trappen opkwam. Vlug liep de Farizeeër door. Omzichtig bewoog hij zich over de drukke heidenvoorhof, dat allemans plein, om vooral maar niet in aanraking te komen met een heiden of iemand van het gewone volk. Hij ging de binnen voorhof in stelde zich voor op voor de grote poort, die uitzag op het altaar en het tempelhuis. Toen begon hij zijn gebed, zelfverzekerd, met omhoog geheven armen: `O God, ik dank U dat ik niet zo ben als de gewone mensen, niet zoals dieven en rovers, de onrechtvaardigen en zij, die hun tienden niet betalen of naar de schouwburg of het circus gaan. Ik dank U dat ik niet zo ben als die tollenaar. Ik geef een tiende van al mijn bezit aan de tempel en vast bovendien twee maal per week. De tollenaar was in de buitenste voorhof blijven staan, verder durfde hij niet. Hij stond diep gebogen, waagde zelfs niet om zijn ogen naar de hemel op te heffen en sloeg zich op de borst, zo’n berouw had hij. Hij wist maar één ding tot God te zeggen en fluisterde: `O God, wees mij, zondaar genadig.
Wie van deze mensen kwam het dichts bij God, de Farizeeër, die vooraan ging staan of de tollenaar, die van verre stond? Wie van de twee ging door God gerechtvaardigd naar huis? Toen Jezus in Jeruzalem was, ter gelegenheid van één van de Joodse feesten, ontving hij een bericht: Er is een hooggeplaatste persoon, die U spreken wil, maar dat kan alleen in het geheim gebeuren. Niemand mag het weten. Jezus, wachtte die avond op het dak van het huis, waar hij, logeerde. Dat was een klein vertrek voor gasten. Nu en dan stond hij op en keek uit over de balustrade van het dak. De geluiden van de stad klonken in de late avond. Er waren nog mensen op straat. Blijkbaar wachtte de bezoeker totdat de straat leeg en verlaten zouden zijn. Wie was het, die midden in de nacht zijn huis in de bovenstad verliet en haastig door de straten liep? Het was een Farizeeër en wel een overste der Joden, uit de hoogste kringen. Stel je voor, dat je gemerkt zou worden dat hij als lid van de hoogste Gerechtshof Jeshua van Nazareth bezocht, een man die op het punt stond te worden aangeklaagd. Ging hij Jezus waarschuwen of hem te zeggen dat niet Farizeeën tegen hem waren? Wilde hij Jezus uit horen of alleen maar met hem te praten? Daar was het huis, waar de man van Nazareth verbleef. Hij liep het trapje op, dat naar het dak leidde. Jezus, zag hem aankomen in zijn lange rabbijnenmantel, schichtig met een gebogen hoofd. Toen hij boven gekomen was, zei hij: Ik ben Nicodemus. Ik wil u spreken. Zij zullen wel met elkaar gepraat hebben zittend op een lage stenen bank op het dak. Een zachte wind bewoog hun mantels. Nicodemus kwam om te zeggen dat een aantal mensen van zijn partij onder de indruk waren van Jezus woorden en daden. Rabbi, wij weten dat Gij van God gekomen zijt als leraar want niemand kan die dingen doen, die Gij doet, als God niet met hem is. Jezus, gaf een vreemd antwoord: Voorwaar, ik zeg U, als een mens niet op nieuw geboren word, kan hij het Koninkrijk van God niet zien. Nicodemus begreep het niet en zei: Hoe kan je nu geboren worden als je al oud bent? Jezus bedoelde: Och Nicodemus, ge denkt dat ge als Farizeeër de dingen Gods precies weet en dat ge ver boven de gewone mensen staat, maar om bij God te komen in zijn Koninkrijk, moet ieder mens weer zo klein en hulpeloos worden als een pas geboren kind. Verwonder U niet, dat ieder mens weer opnieuw geboren moet worden. De geest van God maakt U een kind van God. De Heilige Geest is als de wind. U kunt de wind niet zien en toch hoort ge zijn geluid en ge weet niet waar het vandaan komt of waarheen hij gaat…De bomen op de binnenplaats ritselden. Na dit gesprek is Nicodemus weer naar huis gegaan, verwonderd over de vreemde woorden van Jezus. Zo had hij het niet verwacht. Hij voelde zich klein en koud. Was het door het stilzitten in de nachtwind, dat hij huiverde? Op weg naar Galilea kwam Jezus door een dorp. Als een zwerm vogels kwamen een groep kinderen over het veld naar Hem toe gevlogen. De grote mensen konden niet bij Jezus komen en de kinderen maakten zo’n drukte, dat Simon en de andere discipelen boos werden en de kinderen weg wilden jagen. Jezus zei: Houd ze niet tegen! Verhindert de kinderen niet om naar Mij toe te komen, want voor hen is het Koninkrijk van God. Wie onder u de minste is, die is groot.
Ingezonden door Suzan de Boe.
De Blijde Boodschap verboden.
dfb8d40a5b-vraagteken_verboden.png
Op een middag gingen Petrus en Johannes naar de tempel voor het avond gebed. Ze durfden daar weer te komen. Als God met hun was wat konden de mensen hun doen? Bij de Schone Poort gekomen, zagen zij bedelaars zitten. Veertig jaar oud was hij en van zijn geboorte af had hij al niet kunnen lopen. Iedere dag werd hij naar deze poort gedragen. Toen de verlamde man Petrus en Johannes zag aan komen, stak hij zijn hand uit en bedelde om aalmoes. Ze bleven staan, net als Jezus gedaan zou hebben en Petrus zei: Kijk ons aan. De man keek met een treurig gelaten blik van iemand die niet veel van het leven te verwachtten heeft, hij dacht: Misschien geven deze wel meer dan een cent. Petrus zei: ‘zilver en goud bezit ik niet, maar wat ik wel heb, dat geef ik u: in de naam van Jeshua de Nazarener, zeg ik u: Sta op en wandel! Hij greep de man met zijn rechterhand, richtte hem op en ineens kwam er kracht in zijn voeten en enkels. Hij sprong op en begon heen en weer te lopen. Nu mocht hij voor het eerst de tempelbinnenhof in, verder dan de scheidsmuur – want je weet, dat lammen en blinden daar niet mochten komen – en hij begon te springen en te juichen van blijdschap. De mensen herkenden hem: was dat niet de man, die altijd bij de Schone Poort had gezeten? Er kwam zo’n oploop om hem heen, dat hij zich vastklampte aan Petrus, bang dat hij zou worden plat gedrukt, Petrus sprak de menigte toe: Mannen van Israël, waar om staart hij ons zo aan, alsof wij door eigen kracht deze man hebben doen lopen? Het is gebeurd door de macht van de Messias, de Koning van het leven. Jezus, was nog maar kort geleden ter dood gebracht. En nu durfden die volgelingen van hem zo maar in de tempel te prediken? Daar zouden de tempelleiders wel eens even streng tegen op treden. Petrus en Johannes werden door de tempel politie gevangen gezet. De volgende morgen moeten ze zich verantwoorden voor de rechtbank. Door welke kracht hebt ge dit gedaan? Ze zouden immers tovenaars kunnen zijn…Petrus nam het woord. Hij durfde nu voor zijn Heer uit te komen tegenover de machtigen heren van de tempel, al was hij maar een visser. Jezus, had immers gezegd dat de Geest van God hem wel de woorden zou in geven. U wilt ons verhoren omdat een verlamde man nu kan lopen? Hij is genezen in de naam van Jeshua de Messias, die u heb laten doden maar God heeft Hem opgewekt uit de dood. De tempelheren fluisterden met elkaar: Hoe kunnen deze eenvoudige vissers, die niets geleerd hebben zo spreken en vrijmoedig optreden? Zij herkenden hen, dat zij met Jezus geweest waren. Zij werden nu met een zware straf bedreigd, als ze ooit nog in het openbaar durfden te zeggen dat Jezus de Christen was. De volgende dag stonden ze weer in de tempel galerij en vertelden de mensen, dat Jezus de Messias was, als of er niets gebeurd was. Weer werden ze opgepakt en verhoord omdat ze het spreekverbod hadden overtreden, maar Petrus zei; We moeten God meer gehoorzamen dan de mensen! De mannen van de rechtbank wisten niet wat ze moesten doen: Als we ze verbieden te spreken verbreiden zij hun leer des te meer, vannacht hebben we ze gevangen gezet en laten bewaken, en vanmorgen stonden ze weer in de tempel, als we ze zouden doden zou hun beweging nog meer gaan groeien, het lijkt wel of die Jezus nog meer macht over de mensen heeft dan tijdens zijn leven… Toch gingen er stemmen op om hen maar te doden, maar beroemde rabban Gamaliël stond op en zei: Laat deze mensen maar. Als het een beweging is uit de mensen zal het wel op niets uit lopen, maar als God hier achter staat, dan zullen we het niet kunnen vernietigen, het mocht eens blijken dat we tegen God strijden. De apostelen werden voor geroepen en hun werd weer verboden om uit te spreken over Jezus. Om dit verbod goed te voelen gingen zij hen geselen. Toen liet men ze gaan. Strompelend liepen ze weg en toch met een diepe blijdschap, dat ze dit voor hun Heer mochten lijden. Zonder ophouden leerden ze iedere dag in de tempel of bij mensen aan huis en verkondigden de blijde boodschap dat de Mesias was gekomen.
Ingezonden door Suzan de Boe.
De weg der smarten
Het was bijna negen uur in de morgen. Toen Jezus naar de heuvel Golgotha werd gebracht om daar gekruisigd te worden. In de tempel wordt het morgen offer gebracht. Hij ging het grootste offer brengen der wereld brengen, Ze hadden Hem het kruis op zijn schouder gelegd en Hij sleepte het hijgend voort. Achter Hem gingen ook nog twee andere gevangenen, elk met hun kruis, twee rovers die ook tot de kruisdood veroordeeld waren. Romeinse soldaten dreven hun voort, een hoofdman te paard voorop. Zo wrong de droeve stoet zich voort door de smalle straten, door een haag van nieuwsgierige op dringende mensen. Voor die mensen was het een dag van vreugde. Zij vierden feest, het feest der verlossing. Maar die drie veroordeelde wachtten een lange marteling en daarna de dood. En niemand van al die duizenden heeft begrepen dat door de dood van die Ene, die ze nu vol verachting smaadde en bespotten, hun het ware feest der verlossing zou worden bereid. Ze gingen voort en droegen hun kruis die drie ten dode gewijd. Maar Jezus had reeds teveel geleden. Zijn krachten waren beproefd in de nacht, in de hof van Gethsémané! De verhoren voor Annas en Kajafas, voor Herodus en Pilatus hadden Hem uitgeput. De geseling en de mishandelingen door de knechten hadden Hem verzwakt. Nog sleepte Hij zich voort, maar met zijn laatste krachten. Zijn kleed kleefde vast aan zijn gewonde huid. Zijn knieën knikten. Het klamme zweet brak Hem uit. Hij deed nog enkele wankele stappen en zakte zwijgend neer onder zijn last. Maar de soldaten grepen toen een man die tussen de toeschouwers stond; een man die van het land kwam en dwongen hem het kruis achter Jezus aan te dragen. Hij moest of wilde of niet. En toen de stoet weer voortging naar de plaats van de terechtstelling, liep, hij in Jezus voetstappen met het kruis op zijn schouder, alsof hij ook zelf een veroordeelde was. Het was en vreemdeling afkomstig uit een stad in Noord-Afrika die het lijden van Jezus op die dag heeft verlicht. Simon van Cyrene hete hij en zijn naam zal nooit vergeten worden. Eerst later heeft Simon begrepen voor wie hij het kruis heeft gedragen. Want zijn zonen Alexander en Rufus hebben Jezus lef gekregen en behoorden weinigen jaren later tot de christenen in de gemeente van Rome. Het was niet alles spot en verachting wat Jezus ondervond op deze smartelijke tocht. Tussen de menigte die Hem volgde, waren ook vrouwen uit Jeruzalem die luid weenden en Hem beklaagden. De spotters had Jezus niet geantwoord. Maar deze vrouwen sprak Hij toe. Nog dacht Hij niet aan zichzelf. Nóg dacht Hij alleen aan zijn volk, dat Hij lief had aan de stad die Hem verworpen had en waarover eens zulk een naamloos lijden zou komen. Hij keerde zich om en riep met grote droefheid: Dochters van Jeruzalem weent niet over Mij, maar weent er over u zelf en over uw kinderen. Want zie er komen dagen waar op men zeggen zal tot de bergen: valt ons en tot de heuvelen: bedekt ons. Zo was zijn ziel nog vol erbarmen, terwijl Hij zelf bijna onder het lijden bezweek. En Langzaam trok de treurige stoet door de stadspoort naar buiten en nadere een lage kale heuvel van een vreemde vorm die aan een kruising van tweewegen lag te blinken in de zon als een gebleekte schedel. Dat was de plaats der terechtstelling. Hoofdschedelplaats hete die heuvel Golgotha. De weg der smarten was bijna ten einde. Het laste en vreselijk lijden brak aan.
In gezonden door Suzan de Boe.
THUIS IN GODS HUIS
Jezus, mocht die dag mee naar de tempel. ’s Middags zouden ze Pascha-lammeren geofferd worden en na zonsondergang gingen ze met familieleden in een kamer in Jeruzalem het gebraden lam eten met de bittere kruiden Jezus moest dan vragen: Waarom is deze avond anders dan andere avonden? Zijn vader zou daarop het verhaal vertellen van de uittocht uit Egypte. De zon stond al hoog aan de hemel en de stad rumoerde van de feestdrukte. Ze liepen de berg af langs de olijfpers. Aan de kant van de weg zaten die mensen die de heilige stad niet mochten binnenkomen, de melaatsen. Jezus, bleef even bij hun staan en dacht hoe erg het wel moet zijn als je niet de poorten van Jeruzalem mocht binnen komen. Jozef stond bij één van de vier winkels onder twee hoge cederbomen, waar men duiven, lammeren, olie en meel kon kopen voor offers. Hij kocht een lam. Beneden hen kronkelde Kidronbeek tussen de grote stenen door. Vrouwen kwamen van de bron aan het eind van het dal met grote kruiken water op hun hoofd. Veel mensen liepen met een lam in de armen, het Lam van Pasen. Door het zingen van de pelgrims heen klonk het blaten van de Lammeren. Nu gebeurt het, dacht Jezus nu gaan we naar het huis van God. Toen ze langzaam door een grote poort naar binnen schuifelden, zag hij hoe allerlei gebrekkige mensen op de bank lagen en op de grond zaten en bedelend hun handen uitstrekten. De blinden en de lammen mochten nog wel op het voorplein komen maar verder niet. Jozef deed zijn schoenen uit en legde zijn staf neer want het hoorde niet dat je stoffig en wel met een reiszak en schoenen de tempel binnen kwam, alsof je bezig was met gewone dingen van het leven. Er lag en rij schoenen en pakken en de tempel politie hield toezicht. Jezus, deed ook zijn sandalen uit, al mocht je die in de tempel wel dragen. Hij waste zijn voeten net als anderen alvorens verder gaan. Ze kwamen binnen in de grote koninklijke zuilen hal die uitzag op het wijde plein. Onder de vier rijen zuilen stond het vol met kramen, waar offer vee werd verkocht en de zelf mee gebrachte dieren werden gekeurd door de tempeldienaren. Ook daarvoor moest men weer betalen. Iemand zei: hier koop ik niet. Al dat geld gaat naar die rijke hogepriesterfamilie! Zij geven hun familieleden de beste baantjes in de tempel. Rovers zijn het, ze willen maar wel geld van ons hebben en hun knechten slaan ons met stokken. Zijn we nu in het huis van God? vraagt Jezus, hier lijkt het wel een markt. Aan lange tafels zaten de geldwissellaars. Daar kon men tempelgeld krijgen in ruil voor zijn Griekse, Romeinse, Perzische, Syrische of Egyptische munten of voor het kopergeld van Israël. Nee, zei Jozef het is nog maar het voorplein waar iedereen mag komen, zelfs de heidenen. Ze liepen over de heidenvoorhof en langs de zuilenhallen van Salomo, waar leden van de Joodse Raad tijdens de feest dagen zaten om de studenten en pelgrims die uitleg van de wetten wilden krijgen om les te geven. Jezus, bleef telkens staan luisteren bij de verschillende scholen. Tot Jozef hem riep om mee te gaan. Ze kwamen bij een laag stenen hek dat midden over het plein liep. Met grote letters stond er op VERBODEN TOEGANG VOOR NIET JODEN. IEDERE HEIDEN DIE TOCH VERDER GAAT KRIJGT DE DOODSTRAF. Ook in het Grieks en Latijn stond de zelfde opschrift zodat de Romeinse soldaten en alle anderen buitenlanders het lezen konden. Toen ze de treden van de trap op gingen, boog Jezus zoals het hoorde. Zij mochten wel verder, zij waren Joden, ja zelfs nog familie van koning David. Wie zou hun tegen houden? Toch keek Jezus achterom naar het plein vol mensen. Niet iedereen mocht verder de blinden en de lammen niet, de Romeinse soldaten niet en zij die de wetten niet hadden gehoorzaamd…Door een glinsterende poort kwamen zij in de tweede voorhof, een plein omgeven door een zuilengalerij waar ook de schatkamers waren. Boven was een galerij voor de vrouwen. Door de volgende poort zag je eigenlijke tempelhuis liggen. Vóór het heilig huis bij het altaar liepen een menigte priesters in witte gewaden bedrijvig heen en weer op blote voeten. Telkens ging een groep mannen door de poort, als ze aan de beurt waren om hun lam te offeren. Er klonk trompetgeschal en het koor zong. De zangers stonden op de treden van de trappen die naar de priestervoorhof leidden. Al mochten er geen kinderen komen in de laatste voorhof toch waren er wel jongens bij van voorname Jeruzalemmers families die mee zongen. Als ze maar onder aan de trap bleven staan. Wat is Gods huis ver en ik kan er niet komen, moet Jezus hebben gedacht. Uren lang stond hij bij de laatste poort en als die weer open ging keek hij verlangend naar het tempelhuis. Daar achter de gordijnen in het Heilige was het Allerheiligste…Een dag in Uw voorhoven is beter dan duizend dagen elders neuriede hij. Ik zou liever een poortwachter willen zijn in het huis van mijn God dan te wonen in de tenten van de mensen. Toen mocht Jozef met het lam door de poort gaan. Jezus, keek hem na, tranen kwamen hem in de ogen, want hij het lam die ook die dag gedragen, het wist van niets. Nu moest het sterven, omdat de mensen mochten blijven leven. Het lam was onschuldig. Vanavond eten wij het lam op en gaan zingen om God te danken, dat Hij ons wil bewaren… Zo gingen twee feestdagen voorbij. De eerste schoven van de oogst werden in de tempel gebracht dat hoorde ook bij het feest. Wie geen zeven dagen kon blijven mocht de derde dag alweer naar huis gaan. In lange rijen zag je de pelgrims vertrekken, in de richting Bethlehem naar het zuiden of de weg naar de zee en velen bestegen de olijfberg op weg naar Jericho. Er waren natuurlijk ook feestgangers die de hele week bleven of zelfs tot het Pinksterfeest zeven weken lang, maar de meeste mensen moesten terug naar het werk. De mensen uit Nazareth hadden een afspraak gemaakt voor het vertrek. Waar is Jeshua? riep Maria enkele malen. Die zal wel vooruitgelopen zijn met de jongens. Je kunt elkaar niet vinden in dit gedrang, hoorde ze zeggen. Zij gingen op weg. Toen ze hem echter na de eerste dagreis bij vrienden en familieleden zochten, wist niemand waar hij was. Zij vroegen het aan alle mensen van Nazareth, maar niemand had hem gezien. Maria en Jozef keerden de volgende dag terug naar Jeruzalem. Misschien was hij achter gebleven of niet op tijd gekomen? Ze zochten eerst bij de plek waar ze overnacht hebben, maar vonden hem niet. Jeshua! riepen ze in het park bij de olijfpers, maar er kwam geen antwoord alleen de krekels tjirpten. De volgende morgen zochten ze op allerlei plaatsen waar ze geweest waren, bij de poorten, de bazaars, op de markten. Zelfs op de heuvel buiten de poort, waar de misdadigers hun doodstraf ondergingen en veel mensen stonden te kijken de tuinen in de voorstad, maar Jezus was er niet. Toen zijn Jozef en Maria naar de tempel gegaan, hun laatste hoop, en Jozef dacht: Dat we daar niet eerder gezocht hebben. Waar zou hij anders kunnen zijn dan in de tempel? Toen ze het volle plein afzochten riep Maria met een hoge stem: Daar is hij, kijk, in de hallen van Salomo! Daar zat Jezus te midden van de leeraren van Israël, rustig alsof hij er thuis was, alsof het vanzelfsprekend was dat hij daar is gebleven. Hij stelde vragen en luisterde aandachtig wat de geleerde mannen zeiden, en allen die toehoorden verbaasden zich over zijn wijsheid en zijn antwoorden. Hoe was het mogelijk dat hij daar zo rustig zat, niets wetend van de angst en het zoeken van zijn ouders. Was hij dan helemaal vergeten om mee terug te gaan naar huis? Maria riep: Mijn zoon, waarom heb je dit ons aangedaan? Kijk toch hoe je vader en ik je zoeken in groot verdriet! Jezus, stond open zei: Waarom heb je naar mij gezocht? Wist ge dan niet dat ik moet zijn in het huis van mijn Vader? Ze begrepen niet wat hij bedoelde. Zijn moeder bewaarde deze woorden in haar hart. En hij ging met hun mee en kwam in Nazareth en was hun onderdanig. Jezus, werd groter en groeide in wijsheid en genade bij God en de mensen.
Ingezonden door Suzan de Boe.
Jezus van Nazareth
Er wordt in de Bijbel bijna niets verteld over Jezus, toen hij kind was. Je zult het wel vreemd vinden dat men van zijn eerste levensjaar niet alles heeft opgeschreven hoe hij er uitzag wat hij deed en zei, waar hij naar school ging en hoe zijn vader hielp met timmeren. Zoals je misschien wel weet was zijn vader timmerman. Hoe zou het toch komen dat we zo weinig weten uit zijn jeugd? Zou Maria veel dingen van vroeger in haar hart hebben bewaard en er dus nooit met anderen over hebben gesproken? Toen Jezus jong was bleef hij immers nog verborgen voor de mensen wie hij eigenlijk was. Het was een geheim. De herders hadden het hier en daar wel verteld, maar wie wilde er met herders omgaan en hun verhalen geloven. Pas later is het geheim uitgekomen. Toen werd bekend wie Hij was. De geschiedenis in de Bijbel gaat vooral over de laatste jaren van zijn leven, toen Hij predikend en helpend rondtrok dor het land van Israël. De helft van het evangelie verhaal gaat zelfs over de laatste weken van zijn leven. Wat er toen gebeurde was het belangrijkste. We weten dus niet precies wat Jezus deed toen hij klein was. Wel kunnen we iets vertellen over de stad waar hij gewoond heeft en hoe de Joodse families daar leefden. Jezus, heeft gewoond in Nazareth. Daar was hij thuis. Wanneer je door het stadje wandelt, kun je niet meer weten waar hun huis heeft gestaan. Sommige mensen denken dat men vroeger ook in de grotten woonde want bij Nazareth zijn veel grotten in de bergwand. Dat was in de lange warme zomers koel en vooral voor winkels met groente en vlees uitstekend geschikt om alles te bewaren. Jezus, heeft dus in een grot gewoond of in een klein huisje van stenen en klei met een plat dak. Hij sliep nooit in een bed zoals wij. Ook nu nog slapen de meeste mensen daar op een matras of op de grond en ’s zomers als het erg warm is op het dak. Hij liep op blote voeten of op sandalen want ’s zomers waren de stenen gloeiend warm. In december en januari wanneer de winters regens neerstroomden leken de nauwe steile straatjes van Nazareth wel op bergbeken en je kon dan beter op een ezel door het waterwaden. Ook nu nog rijden de jongens op bruine of grauwgrijze ezeltjes door de nauwe stegen en zeker heeft Jezus Dat ook gedaan. Denk het je maar eens in dat je in één van die winkeltjes tussen de zakken met bonen en linzen stond te kijken. Daar komt een jongen op een ezel in een vaart naar beneden. Kippen slaan verschrikt op de vlucht. Het is Jezus. Als de ezel de hoek om is balkt hij met een hese langgerekte schreeuw. Als kind moet Jezus hebben gespeeld met vrienden en vaak bij de bron hebben gestaan waar de vrouwen kruiken op hun hoofd dragend water kwamen halen. Als je dorst had ging je drinken. Daar werd het nieuws van de dag verteld. Hij is vast ook wel eens meegegaan met herdersjongens al stonden herders niet zo goed bekend. Ze lieten vaak hun kudde grazen op de weiden van een ander en hielden zich ook niet aan de wetten, maar och daar in Galilea was men niet zo streng als in Judea, waar de herders echt veracht werden. Ik denk dat Jezus toch met hun mee ging en gedacht heeft: ook David was een herdersjongen en waren het niet de herders geweest, die eerst naar hem waren komen kijken in Bethlehem? Soms zagen ze vanaf de heuvels bij Nazareth beneden de grote vlakte een karavaan voorbij trekken over de weg. Er werd verteld dat er eens een karavaan is voorbij gekomen die peper vervoerde met wel tweehonderd kamelen. Vanuit Nazareth vanaf de top zo’n steile heuvel had je prachtig uitzicht. Dan kon Jezus de wereld zien daar was de verte. De zee zag hij glinsteren achter de blauwachtige Karmelbergen. Naar het noorden kijkend kon hij bij helder weer de witte sneeuwtoppen zien. De Hermon die misschien toen ook al de grijsaard werd genoemd, omdat de top zo wit was als het witte haar van een oude man. Wat denk je dan als jongen? Ik zou die hoge berg ook wel eens op willen klimmen. Onwilligkeurig moet hij dat gedacht hebben aan Mozes, die en hoge berg opklom om met God te spreken. Vanaf Nazareth kon je ook de plaatsen zien waar de heilige geschiedenis was gebeurd die Jezus thuis had horen vertellen. De bergen van Gilboa waar koning Saul verslagen was, de hoogte waar de Gidions bende had gestaan en in het westen bij de zee de Karmelbergen, waar de profeet Elia had gezworven en gestreden met de Baäl priesters. Denk echter maar dat zijn hart het sterkst trok naar het zuiden waarheen altijd de pelgrims gingen. Daar was Jeruzalem de koningsstad, de stad van David die je van hieruit niet kon zien verborgen in de grijsblauwe verte. En nog verder naar het zuiden was de woestijn waar Mozes had gezworven met het volk op weg naar het beloofde land. Beneden hem lag de wijde vlakte van Jizreël het grote strijdperk van de legers. De kwade machten van de wereld. Wie zal de koning zijn op het witte paard, die voor God de overwinning behaalt? Nog steeds moet het rotsblok er liggen waar op Jezus heeft uitgekeken naar de verte. Jeshua! Riep een herdersjongen Jeshua kom! En dan was hij weer gewoon bij de jongens van Nazareth. Soms was er wel eens iets te helpen met de dieren, als er één was zoekgeraakt. Hij wist al goed hoe een kudde te bewaken. Al werd zijn vak later dat van de timmerman. Toen hij ouder werd moest hij bij zijn vader helpen. Een zoon volgde zijn vader gewoonlijk op in het zelfde werk. Je timmert goed zal zijn vader wel eens gezegd hebben toch zal je eens méér worden dan een timmerman. Soms lijk je al wel een schrift geleerde. Zoals je vragen stelt en praten, kunt over de heilige schriften. Schriftgeleerden moeten ook hun brood verdienen. Schammai was ook timmerman en de beroemde geleerde Hillel moest als student gaan hout hakken. Soms had hij geen genoeg geld om de school te betalen. Eens vonden ze hem in de winter verkleumd van de kou toen hij buiten luisterde onder het raam van de school. Jezus leerde ook de gebeden. Het eerste woord dat hij leerde was amen. Dat mocht hij als kleine jongentje al zeggen. Als zijn vader gebeden had. Het betekent: Het is zo het staat vast je kunt er op vertrouwen. En al hoefde een kind nog niet twee maal per dag het grote gebod op te zeggen zoals de grote mensen. Jezus deed het van jongs af aan. Hoor Israël, de Heer is God, de Heer is enig. Gij zult de Heer Uw God lief hebben uit uw gehele hart, met uw gehele ziel en met al uw kracht… En ‘s avonds voor het slapen gaan bad hij. Vader in Uw handen beveel ik mijn geest. Op sabbat ging hij naar school in de synagoge. Ze leerde daar lezen en de jongens moesten de bijbel teksten dreunend uit hun hoofd opzeggen. De meester van deze jongens school was de dienaar van de synagoge, de koster die altijd blies op de trompet wanneer de sabbat aanbrak en bij de diensten de heilige schriftrol mocht halen. De jongens zaten in een kring om hem heen. Meisjes hoefden niet te leren. Zo leefde Jezus als een jongen in Nazareth.
Ingezonden door Suzan de Boe.
Lea en Rachel, verhaal van twee zussen.
Zo vluchtte Jakob uit Bersjaba, naar het oosten waar zijn oom Laban moest wonen. Als je die voetstappen eens tellen moest! Maar eindelijk kwam hij toch in de buurt van Haran. Die avond keek hij extra oplettend om zich heen. Voor zich uit in het veld zag hij een put, zo eentje waar ’s avonds alle dieren komen drinken. Wel drie kudden schapen lagen er omheen, en de herders achterover op hun elle bogen geleund. Het leek wel of ze op iets wachtten. Zwaar en groot lag een steen op de opening van de put. Ze lagen de vreemdeling nieuwsgierig op te nemen. Jakob schraapte zijn keel. Zo mannen, en waar komen jullie vandaan? Vroeg hij. O, uit Haran, antwoorde de schaapherder. Haran! dacht Jakob dan ben ik er bijna! Kennen jullie mijn oom soms? Informeerde Jakob, mijn oom Laban? Ja, natuurlijk kennen we die! Hij woont hier vlak in de buurt! Gaat het goed met hem? O, ja hoor! Kijk daar in de verte komt zijn dochter Rachel, met die lammetjes. Jakob keek. Heel in de verte kwam een donker meisje aan. Toen zei Jacob tot de herders: het is klaar lichte dag en helemaal nog geen tijd het vee bijeen te drijven. Waarom geven jullie die beesten niet te drinken? Dan kunnen jullie ze daarna nog een hele tijd laten grazen. Geen sprake van, dat doen wij nooit! Zei een van die herders. We wachten tot alle herders hier zijn, en de schapen ook, en dan rollen we met z’n allen die kolossale steen van die put. En dan geven we de schapen drinken. Terwijl de herder tegen Jacob praatte was Rachel dichterbij gekomen, de lammeren van haar vader achter haar aan, want Rachel was een herderin. Jacob deed geen oog van haar af. Dat is mijn nichtje, dacht hij, de dochter van mijn oom Laban, en dat zijn al haar schapen. Hij kwam naar voren, stroopte zijn mouwen op, en rolde de steen van de put af. Kom maar, zei hij tegen Rachel. En hij gaf haar schapen te drinken. Stom verbaasd keken de herders toe. Maar Jacob liep, naar Rachel toe, sloeg zijn armen om haar heen en riep: Rachel, Rachel! De tranen sprongen hem in zijn ogen van ontroering. Ik ben Jacob! Mijn vader is Isaäk, en mijn moeder is Rebekka, de zuster van jou vader. Rachel rende naar huis om haar vader Laban te gaan vertellen wie er aan de put stond. Hij heet Jacob, vader! Uit Berseba! En sterk dat die is! In zijn eentje tilde hij eventjes die steen van de put, je weet wel. En mijnschapen gaf hij te drinken en…. Toen Laban hoorde wat er allemaal gebeurd was bij de put, en dat zijn neef Jacob er was, rende hij op zijn beurt het huis uit, Jacob tegemoet. Hij sloeg zijn armen om Jacob heen, en kuste hem, zoals familie leden doen die elkaar lang niet gezien hebben. Nee, maar Jacob, dat jij er bent jongen, en is alles goed thuis? En heb je al gegeten, je zult wel moe zijn, ga gauw mee, vooruit. O, wat ben ik blij dat je er bent. We horen bij elkaar? Kom mee, Jacob je logeert bij ons! En Jacob ging mee. Hij bleef niet drie dagen, zoals bij gasten de gewoonte was, maar een hele maand. Zoveel haast had hij nu ook weer niet om Esau terug te zien! Hij hielp oom Laban op de boerderij. En na die ene maand bleef hij nog. Zijn oom had al gauw een flinke knecht aan zijn neefje uit Kanaän. Hoor eens, zei Laban op een goeie dag, je bent nu wel familie van me, maar ’t zou toch al te gek zijn als je daarom voor niets moest werken. Vertel op, wat wil je verdienen? Gespannen keek hij Jacob aan. Nu had Laban twee dochters, de oudste hete Lea, en de jongste Rachel. Maar ze waren heel verschillend. Lea had fletse doffe ogen die niets zeiden. Nee, dan Rachel! Mooi dat ze was, Ze had prachtige ogen! Jacob was een beetje verliefd op Rachel. Dat was eigenlijk al zo vanaf het ogenblik dat hij haar voor het eerst gezien had, bij de put. Oom zei hij, ik wil wel zeven jaar voor niets werken, als ik dan met Uw jongste dochter Rachel mag trouwen. Laban dacht na. Tenslotte was Rachel de jongste, en ’t was de gewoonte dat eerst de oudste trouwde. Maar hij zei: Het is beter dat ik haar aan jou geef dan aan een andere man. Blijf bij mij. En Jacob werkte als Labans knecht voor zeven jaar. Dat lijkt lang. Toch kwamen die jaren hem voor als een paar dagen! Want hij hield van haar. Maar toen de zeven jaren om waren zei hij tegen zijn oom: Nu wil ik mijn vrouw. Mijn werktijd is om. Ik wil trouwen. Goed zei Laban, we maken er een geweldig feest van. Hij nodigde het hele dorp uit en gaf een bruiloft die klonk als een klok. Er werd gegeten en gedronken. Tot ver in de omtrek spraken ze over dat feest. Maar ’s avonds toen iedereen doodmoe en half dronken naar zijn kamer ging bracht Laban stilletjes Lea naar de bruidsslaapkamer. Het dienst meisje Zilpa ging ook mee. En het duurde niet lang of iedereen sliep in, want het was me maar eventjes een feest geweest, En, s morgens toen Jacob wakker werd, zijn ogen uitwreef, en naast zich keek… Wat? Het was Lea. Woedend stormde hij zijn bed uit. Wat zijn dat voor streken? Schreeuwde hij tegen zijn oom Laban. Ik heb voor Rachel gewerkt al die tijd. Waarom hebt U mij bedrogen? Maar Laban zei: Zo doet men het hier nu eenmaal niet, Jacob, dat men de jongste ten huwelijk geeft voordat de oudste getrouwd is…. Jacob keek Laban met dichtgeknepen ogen aan. Deden die woorden hem soms denken aan iets dat vroeger bij hem thuis gebeurd was, ook iets waarbij de jongste kreeg voor de oudste bestemd was. Maar hij zei niets, zijn verdriet was te groot. Zo doen we dat nu eenmaal hier zei Laban nog eens. Maar toen hij het gezicht van zijn neef Jacob zag zei hij: Breng nu eerst de bruiloft week met Lea door. Na die feest week krijg je dan ook Rachel tot vrouw. En dan werk je voor haar ook nog zeven jaar. Afgesproken? Jacob deed het!
Ingezonden door Suzan de Boe.
HET KONINKRIJK DER HEMELEN.
Er was eens een man die een akker had en die daar koren in zaaide. Overal op de vruchtbare grond vielen korrels en de aarde dekte ze toe. Maar toen het nacht geworden was en die man ging slapen kwam zijn vijand, ging ook over die akker en zaaide zaad van onkruid tussen het goede zaad van het koren. Nu lagen daar twee soorten zaad door elkaar verborgen in de akker, goed zaad en slecht zaad. En beiden ontkiemde en kwam op. Ze leken zo veel op elkaar dat ze in het begin niet te onder scheiden waren. Maar toen ze beiden gebloeid hadden en vrucht voortbrachten, bleek het verschil. Tussen de zware korenaren met hun zoete voedzamen korrels stonden de aren van het onkruid. Ze ruisen even lieflijk in de wind en bogen even zwaar beladen en nederig het hoofd, maar het zaad was zwart en vergftig.de knechten van die man die toen plotseling merkten hoe de akker bedorven was, liepen verschrikt naar hun meester en vroegen: Heer hebt u niet goed zaad in uw akker gezaaid? Hoe komt hij aan onkruid? Hij zei: Dat heeft een vijandig mens gedaan. Wilt u dan dat wij het er ut halen? Vroegen de knechten. Maar dat wilde hun meester niet. Want de wortels van koren en onkruid waren dooreen gegroeid en de knechten zouden misschien bij het wieden ook korenplanten uittrekken. Hij sprak: Laat beiden samen opgroeien tot de oogst. Dan zal ik tot de maaiers zeggen: Haal eerst het onkruid bijeen en bindt het in de bossen om het te verbrandden, maar brengt het koren bijeen in mijn schuur.
Dit is een verhaal van Jezus een gelijkenis die Hij aan de mensen vertelde. Weer kwamen later de discipelen bij Hem, om te vragen naar de betekenis. En Jezus legde hun die uit. Die het goede zaad zaait is de Zoon des mensen, Jezus zelf. De akker is de wereld. Het goede zaad zijn de kinderen van het Koninkrijk: de mensen die God lief hebben. Het onkruid zijn de kinderen van de Boze die God haten. De vijand die het slechte zaad gezaaid heeft, is de duivel die ongemerkt rond gaat door de wereld om het werk van God te bederven. En evenals op die akker, zo leven nu ook in het Koninkrijk van God goeden en bozen naast elkaar. Ze lijken soms veel op elkaar geen mens kan zeggen wie niet en wie wel Gods kinderen zijn. Maar God weet het. Hij laat ze nog bij elkaar leven. Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Maar eens zullen ze gescheiden worden wanneer de tijd van oogsten is. De oogst is de voleinding der wereld, de grote dag als Jezus komen zal om te oordelen en de levende en de doden. Dan zal Hij engelen uitzenden als maaiers en ze zullen uit zijn Koninkrijk bijeenbrengen en alle verleiders en alle kwaaddoeners. Die zullen hun straf ontvangen. Maar de rechtvaardigen de kinderen van God zullen stralen als de zon in het Koninkrijk huns Vaders. Wie oren heeft die hoorde. Dit was de gelijkenis van het onkruid in de akker. En opdat de discipelen nooit meer vergeten zouden wat hun Meester daar mee wilde leren, vertelde Jezus hun later nog een gelijkenis. Zij zouden vissers van mensen zijn en in het net van zijn woord mensen vangen en tot God brengen. Maar eens zou het blijken dat niet allen die zich laten meeslepen door hun woord God oprecht lief hadden gehad, Sommigen zouden doen alsof zij hoorden bij Gods Koninkrijk, maar zij zouden er niet binnengaan. Jezus sprak: Evenzo is het Koninkrijk de hemelen gelijk aan een sleepnet, neer gelaten in de zee dat allerlei bijeenbrengt. Wanneer het vol is haalt men het op de oever en zet zich neer en verzamelt het goede in vaten, maar het ondeugdelijke, de vergiftige en onreine vissen werpt men weg. Zo zal het gaan bij de voleinding der wereld. De engelen zullen uitgaan om de bozen uit het midden der rechtvaardigen af te zonderen.
Er waren nu maar weinig mensen die Jezus volgden en Hem lief wilden hebben. Zijn Koninkrijk, het Koninkrijk der hemelen stond nog maar pas aan het begin. Wat was het klein en nietig vergeleken bij het grote Romeinse keizerrijk! Maar het zou groeien en zich uitbreiden; het zou groter en machtiger worden dan enig rijk op aarde. Dat leerde Jezus aan zijn discipelen in de gelijkenis van het mosterdzaad. Hij sprak: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mosterdzaadje, dat iemand in zijn tuin zaaide. Het is wel het kleinste van alle zaden, maar als het volgroeid is, is het groter dan de tuingewassen en het wordt een boom, zodat de vogelen des hemels in zijn takken kunnen nestelen.
Wie tot het koninkrijk van God gaat behoren, wordt een ander mens. De Geest van God komt in zijn hart en doet daar stil zijn werk. Die heilige Geest doordringt het hele leven van die mens en maakt het goed en gelukkig en rijk. En waar het koninkrijk van God komt, verandert alles. Dat leerde Jezus aan zijn discipelen in de gelijkenis van de zuurdesem.
Een vrouw wilde een brood bakken. Ze nam meel en kneedde het deeg. Maar ze zette dat deeg niet in de oven. Dan zou het brood harden smakeloos worden. Ze mengde er een klein stukje deeg door, dat ze bewaard had van de vorige keer zodat het zuur geworden was. En dat stukje zuurdesem dat kleine stukje gist door zuurde ongemerkt het hele brood zodat het rijzen kon en heel zacht en smakelijk werd. Jezus sprak: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdesem welke een vrouw nam en in drie maten meel deed totdat het geheel door zuurt was. Het is heerlijk bij het Koninkrijk der hemelen te horen. Het is het grootste geluk dat op aarde mogelijk is, de grootste schat om een kind van God te mogen zijn. Velen lopen aan die schat voorbij en ze merkten het niet. Maar wie hem eenmaal heeft zien blinken in zijn hemelse glans, die heeft geen rust meer voor hem die bezit. Die heeft er alles voor over. Dit leerde Jezus ook aan zijn discipelen. Hij vertelde de geschiedenis van de schat in de akker. Een man was aan het graven en stootte met zijn schop op iets hards. Hij groef nieuwsgierig verder en vond een grote schat, die daar misschien al eeuwen gelegen had. Hij sloeg van verrukking zijn handen ineen. Maar die schat was niet van hem, want de akker was ook van een ander. Maar hij moest hem hebben hij kon de schat niet meer vergeten. Hij verborg hem weer onder de grond en ging naar huis. Hij moest alles verkopen wat hij had. Toen pas had hij geld genoeg. Maar voor dat geld kocht hij de akker, met de schat die daarin verborgen was. En er was ook een koopman die parelen zocht. Eens zag hij een parel zo groot en heerlijk van glans. Als hij nog nooit gezien had. Toen konden hem al zijn rijkdommen niets meer schelen. Hij verkocht alles wat hij had en voor dat geld kocht hij die ene parel. Toen pas had hij rust. Dat was de gelijkenis van de kostbare parel.
De koopman en de graver hadden alles moeten verliezen; ze hadden alleen hun parel, hun schat. En ieder die het geluk heeft gevonden, dat Jezus op aarde heeft gebracht, al moet hij ook alles verliezen dan voelt hij zich toch rijk. Want die hemelse schat is meer waard dan al het andere en kan nooit verloren gaan.
Ingezonden door Suzan de Boe.
DE BARMHARTIGE SAMARITAAN
Jezus, stond te prediken omringd door het volk. Hij sprak over de heerlijkheid van Gods koninkrijk en het grote geluk van ieder die God wilde dienen met heel hun hart. Toen trad een schrift geleerde naar voren en viel Hem in de rede. Hij had met jaloersheid gezien hoe het volk stond te luisteren naar die eenvoudige Jezus die timmermanszoon. Ik zal Hem eens een paar moeilijke vragen stellen, dacht die man. Misschien moet Hij het antwoord schuldig blijven; dan staat Hij beschaamd voor heel het volk! En als Hij een verkeerd antwoord geef zal ik Hem aanklagen dat Hij een valse leraar is. En toen vroeg hij: Meester wat moet ik doen om het eeuwige leven te beerven? Jezus zag de man aan. Hij zag de list in zijn ogen. Hij zag de minachtende glimlach om die trotse mond. Hij begreep het Boze plan van die man. Hij antwoorde zachtmoedig en geduldig. Dat weet u toch wel? Wat staat er in de wet geschreven? Hoe leest Gij? Het antwoord van de schrift geleerde kwam zo vlot als een van buiten geleerd les: Gij zult de Here uw God liefhebben uit geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht en met heel uw verstand, en uw naaste als u zelf. Jezus knikte hem goedkeurend toe. U hebt juist geantwoord sprak Hij. Doe dat en u zult leven. En Hij keerde zich weer tot het volk. Daar stond die hoogmoedige man toen beschaamd en verlegen als een schooljongen voor de meester. En in zijn verlegenheid deed hij snel nog een vraag, om maar niet zo dom te verschijnen. En hij zei: En wie is mijn naaste? Toen vertelde Jezus aan die geleerde man een verhaal om hem te leren wie zijn naaste was.
Er was eens een man die van Jeruzalem naar Jericho ging. Terwijl hij vertrok langs de eenzame gevaarlijke weg tussen sombere grijze bergen werd hij plotseling overvallen door een bende rovers, die zich in de rotsblokken verborgen hadden. Deze sloegen hem tegen de grond, mishandelden hem en namen hem alles af. Daarna gingen ze weg en lieten hem halfdood liggen. Nadat de ongelukkige daar een poos had gelegen kwam er iemand voorbij. De man richtte zijn pijnlijk hoofd met moeite op en zag dat het een priester was, Deze kwam uit Jeruzalem waar hij offers had gebracht in de tempel en gebeden had voor zijn volk. Zo vrome man zou zeker medelijden hebben. Hij stond reeds stil. Hij zag de ongelukkige en hoorde zijn kreunen. Maar de offers en de gebeden hadden zijn hart niet veranderd. Hij dacht alleen aan zichzelf en aan zijn eigen veiligheid. Wat was deze weg gevaarlijk! Hoe licht konden de rovers ook hem aanvallen. Hij moest maar niet langer blijven als het nodig was! Was het niet beter dat ze één slachtoffer maakten dan twee? Zo dacht de priester en haastig ging hij voorbij aan de overzijde van de weg. Hij liep misschien wel te bidden voor de man, maar hem helpen deed hij niet. Zijn voetstappen stierven weg in de verte.
Het werd weer stil. Een raaf kraste ergens tussen de bergen. De man was alleen met zijn angst met de smart van zijn wonden waar de zon in brandde. Maar plotseling klonken er weer voetstappen. Nu was het een Leviet, een dienaar van God eveneens als priester. Ook hij had in het huis van God zijn vrome werk gedaan en zag nu op de terugweg naar huis deze man liggen. Maar even als de priester liep hij haastig voorbij en wist dat wel goed te praten. Was zijn leven niet meer waard dan dat van die onbekende? En niemand had immers gezien dat hij voorbij gelopen was? Toen wist die arme beroofde man dat hij sterven moest. Als een priester en een Leviet hem niet helpen van wie kon hij dan nog redding verwachtten?
Maar zie er kwam nog iemand voorbij. Een Samaritaan was het, een reiziger uit het land Samaria, die daar op zijn ezel aan kwam rijden. Een vijand want die beide volken de Samaritanen en de Joden haten elkaar reeds vele eeuwen; zij verheugden zich elkanders ongeluk en bespotten elkaar waar ze konden. De man wenste dat zijn vijand maar spoedig voorbij zou zijn. Maar de ezel stond stil. Voetstappen kwamen nader; een voorzichtige hand werd onder het hoofd van de gewonde geschoven. En toen die verwonderd op keek zag hij twee medelijdende ogen en wist dat hij gered was. Want die Samaritaan kon niet voor bij gaan toen hij die ongelukkige gezien had. Bij dit lijden vergat hij alles. Hij waste de wonden van de man met zuivere wijn, hij druppelde er olie op om de pijn te verzachten. Toen hielp hij de man op zijn ezel en liep er zelf naast om hem te ondersteunen. Zo trok hij langzaam voort langs de eenzame gevaarlijke weg, en bracht hem in een herberg en verzorgde hem. De volgende morgen riep hij de waard gaf hem twee schellingen en zei: Verzorg hem en mocht u meer kosten hebben dan zal ik ze u vergoeden op mijn terug reis.
Toe Jezus dit verhaal verteld had keek hij de schrift geleerde aan en vroeg: Wie van deze drie dunkt u dat de naaste geweest is van de man, die in handen der rovers was gevallen? En hoe die trotse Jood de Samaritanen haatte hij moest wel zeggen: Die hem barmhartigheid bewezen heeft. Jezus zei: Ga heen doe u even zo. Die schrift geleerde had zo goed van buiten geleerd wat hij doen moest om in de hemel te komen: God liefhebben boven alles en zijn naaste als zichzelf. Maar hij had het nooit geprobeerd. Het waren woorden voor hem gebleven. Ga heen en doe even zo. Als hij maar eens zijn best deed, om zijn naaste lief te hebben! Dan zou hij merken dat hij maar een klein en slecht mens was. En juist dan zou hij heel dichtbij de hemel zijn.
Ingezonden door Suzan de Boe.
DE NAAM VAN JEZUS
Op de zelfde plaats waar hun meester zo dikwijls had gepredikt en waar Hij eens bijna gestenigd was, stonden nu zijn discipelen te preken in zijn naam.
Maar ook hun zou de vijandschap niet worden bespaard. Want de priesters merkten wat er in de hemel gebeurde en kwamen verontwaardigd toelopen met de hoofdman van de tempelwacht en zijn dienaren. De naam van Jezus mocht niet meer in de tempel genoemd worden. Jezus, was dood en van zijn opstanding mocht het volk niet horen. De discipelen hadden zijn lichaam gestolen terwijl de soldaten sliepen. En stonden nu hier twee mannen te verkondigen, dat Hij wel was opgestaan?
Ze grepen hen en zetten hen in de gevangenis. Door streng optreden zouden ze een eind maken aan het werk van die lastige lieden. Ze wilden nu eindelijk rust hebben van die Jezus. Ze hadden moeite genoeg met Hem gehad! En daar zaten dan Petrus en Johannes in de kerker, en zij moesten er de hele nacht blijven. Maar zij treurden niet. Zij voelden zich ook daar dicht bij Jezus en in hun hart was zelfs dankbaarheid, dat ze een weinig mochten lijden voor hun Meester die zoveel voor hen geleden had. Hun gedachten waren bij de broeders en zusters van de gemeente, die ook deze avond weer bijeen zouden zijn. Het werk der prediking ging toch door ook al zaten zij hier! Hoe konden de priesters denken, dat zij ooit dat werk zouden verstoren? Reeds was het getal der gelovigen tot vijfduizend gestegen. Vijfduizend monden spraken met blijdschap over Jezus. Was het dan erg dat er twee het zwijgen was opgelegd? De volgende morgen kwam het Sanhedrin bijeen: de oude sluwe Annas en Kajafas en al die andere listige leden van de deftige Hoge Raad. Ze dachten dat ze voorgoed met Jezus afgerekend hadden. Was hun moeite vergeefs geweest? Zij lieten Petrus en Johannes voor zich leiden en ook de man die door hen genezen was. Toen vroegen ze streng: Hoe komt het dat deze man weer lopen kan? Door welke kracht of door welke naam hebt gij dit gedaan? Petrus nam moedig het woord. Hij stond voort de machtige mannen, die zijn Meester hadden veroordeeld en bespoten plotseling voelde hij weer de wonderlijke kracht in zijn ziel, de onbekende vreugde die op de pinksterdag in zijn hart was gekomen. Hij werd vervuld met de Heilige Geest. Toen vreesden hij niemand meer en durfde zelfs zijn rechters aan te klagen, Door de naam van Jezus Christus de Nazoreeër staat deze man gezond voor u,” zei hij. Door Hem die gij gekruisigd hebt maar die uit de doden heeft opgewekt. Hij is de steen die door u der bouwlieden versmaad is, maar die nochtans tot hoeksteen is geworden. En er is onder de hemel geen andere naam de mensen gegeven, waardoor wij moeten behouden worden. De deftige rechters waren stil van verbazing. Zij begrepen niet dat die ongeletterde en eenvoudige mannen hier zo vrijmoedig voor hen stonden en dat de oudste zo wijs en krachtig kon spreken. Zij herkenden hen als mannen die met Jezus geweest waren. En omdat zij de genezende bij hen zag staan, konden zij er niets tegen inbrengen. Zij geboden Petrus en Johannes om de zaal te verlaten, want zij wilden overleggen wat hun te doen stond.
Wat moesten ze beginnen? Dat er een wonder gebeurd was wist heel Jeruzalem dat konden zij niet meer tegen spreken. Als er nu maar niet meer door de discipelen over Jezus gepredikt werd. Die naam moest vergeten worden. Die moest uitgeroeid worden van de aarde. En toe zij Petrus en Johannes weer hadden laten roepen bedreigden zij ze met zware straffen wanneer zij het nog één keer zouden wagen om over Jezus te spreken. Toen glimlachten de apostelen. Niet meer spreken over hun Meester, hun Heiland, hun Zaligmaker, hun Leven? Tot hun dood zouden ze over Hem spreken! Hij zelf had het immers geboden? En ze antwoorden: Is het dan goed dat wij u méér gehoorzamen dan God? Wij kunnen het niet laten te spreken van wat wij gehoord en gezien hebben. Maar zij bedreigden hen nog meer en lieten hen toen vrij. Zij hadden ze graag gestraft, maar zij durfden niet om het volk. Want door heel de stad werd met geestdrift gesproken over het wonder, dat bij de schone poort was gebeurd. Want meer dan viertig jaar was de man oud aan wie het teken der genezing was verricht. Hij was verlamd geweest van de geboorte af en n u liep hij weer rond als een ieder ander! Was dat geen wonder van God?... Toen Petrus en Johannes weer bij hun vrienden kwamen vertelde ze alles wat er gebeurd was en wat de overpriesters en de oudsten gezegd hadden. Dat gaf blijdschap in de gemeente maar ook zorg. Want nu de vijandschap van de Joden eenmaal was losgebarsten zouden ze niet meer rusten voor ze hun haat hadden gekoeld, dat begrepen al de discipelen.
Maar ze wisten bij wie ze hulp moesten zoeken. Ze knielden samen neer en smeekten of God hen moedig en sterk wilde maken, en of Hij door tekenen wonderen aan het volk wilde tonen, welk een zegen de heilige naam van Jezus was. Nadat gebed bewoog de grond onder hun voeten en zij werden allen vervuld door de Heilige Geest en spraken Gods woord met vrijmoedigheid. Nooit zouden de Joden hun doel bereiken. Jezus, hadden ze niet voorgoed kunnen doden. Zijn naam zouden ze ook niet kunnen uitroeien. Die naam zou leven tot in eeuwigheid!
Ingezonden door Suzan de Boe.
IN GALILEA
Het was nog vroeg in de morgen. De zon kwam op achter het gebergte bij de zee van Tiberias. De bergtoppen blonken en op de zee werd het langzaam dag. Dicht langs de kust dobberde een vissersboot voort en sleepte aan zijn linker boord een groot net door het water. De riemen der roeiers klosten. De golven kabbelden tegen de boeg. Er waren zeven mannen aan boord allen discipelen van Jezus. Simon, Petrus, Thomas, Nathanaël, Jacobus, en Johannes en nog twee anderen, De hele lange nacht hadden ze gevist, keer op keer hadden ze zware druipende net uitgeworpen. Nu werden de grauwe berghellingen langzaam zichtbaar, maar nog hadden ze niets gevangen Hun zware arbeid was vergeefs geweest. Bericht mijn broeders, dat ze naar Galilea gaan en daar zullen ze Mij zien. Dat had Jezus gezegd tegen de vrouwen, toen zij Hem ontmoeten op de terug weg van het lege graf naar Jeruzalem. Ook de engel bij het graf had dit bevel gegeven. En op de avond voor zijn dood had Jezus tot zijn discipelen gezegd dat Hij na zijn opstanding hun naar Galilea zou voorgaan. Op dit drievoudig bevel waren de discipelen op reis gegaan naar het land waar ze zoveel met hun Meester hadden rondgetrokken. En nu wachten ze in Galilea waar bijna ieder plekje hun herinnerde aan het heerlijk verleden. Maar Jezus was niet gekomen. Op een avond zei Simon Petrus: Ik ga vissen. Zes anderen zeiden: Wij gaan mee. Maar de hele nacht hadden ze vergeefs gehoopt en gezwoegd. Dat was vroeger ook eens gebeurd toen Jezus nog dagelijks bij hen was. Maar toen was Hij ’s morgens bij hen in het schip gekomen om van daaruit te spreken tot de mensen die aan de oever op Hem aandrongen, Daarna was Hij met hen de zee opgevaren en door zijn wonderlijke macht hadden ze toen zo een rijke vangst, dat de netten ervan scheurden. Wat zou het heerlijk zijn als Hij nog eens tot hen kwam.
Hoe verlangden de discipelen naar hun Meester! In de stille morgen klonk een stem over het water. De discipelen keken op en tuurden door de schemering naar het strand ongeveer honderd meter van hun verwijderd. Tegen de donkere achtergrond van de bergen was de witte gestalte van een man., Kinderen, hebt u niets te eten?” Riep hij. Neen! Riepen ze kort terug. Werpt u net uit aan de rechterzijde van het schip en gij zult vinden! riep de vreemdeling. De discipelen hadden al zoveel werk gedaan, dit kon er nog wel bij; het was licht te proberen. Ze plonsden het net in de golven op de plaats die hun gewezen was, ze roeiden een eind en wilden het net weer inhalen. Hun handen spanden de touwen, hun voeten zetten zich schrap, maar het net was plotseling lood zwaar geworden. Er was een hevig gespartel in het water der vissen. Er kwam een grote blijde verbazing in het hart van de discipelen. En Johannes die altijd het best nadacht, wist het eerste aan wie dit wonder te danken was. Hij zei verrukt tegen Petrus: Het is de Here! De Here! Natuurlijk was Hij het! En Petrus, de onstuimige Petrus greep haastig zijn opperkleed en wierp zich in zee. Hij waadde snel door het water, want hij wilde bij de Meester zijn! De anderen kwamen haastig aan roeien en sleepten het net met zich mee. En toen zij aan het land waren gegaan zagen ze een kolenvuur, met reeds vis daarop en brood erbij. Bij dat vuur zat Jezus te wachten op zijn vermoeide discipelen en had de maaltijd al voor hen bereid. Dat is een blijde morgen geworden, daar aan de zee van Tibireas. Jezus, zei Breng van de vissen die gij thans gevangen heb.” En toen was Simon Petrus die weer het eerst opsprong en het volle net op het land trok, op de schuin langzaam hellende oever. Hij telde de vangst. Honderd drie en vijftig grote vissen waren er, vette glinsterde baarzen en spartelde karpers. En hoewel er zoveel waren scheurde het net niet. Ze zaten later in een kring om het vuur en hadden geen woorden voor hun blijdschap en dankbaarheid. De zon straalde nu over de bergen en de bloemen geurden en de vogels zongen rondom. Geen heerlijke rust was dankbaar na die vermoeiende nacht. Want hun Meester zat bij hun en was gastheer, evenals vroeger.
Hij brak het brood en deelde de vis. Hij zegende de spijzen met zijn doorboorde handen. De discipelen hadden veel te denken. Niet lang meer dan zouden de vissers van mensen worden op de grote wereld zee. Dan zou hun arbeid evenals in deze nacht ook dikwijls zwaar en vermoeid zijn en schijn vruchteloos. Maar Jezus zelf zou dichtbij hun zijn en wanneer zij luisterden naar zijn stem zou hun werk toch rijk gezegend worden. Honderd drie en vijftig vissen waren er! Groot zou het getal der mensen zijn die zij door hun prediking tot Jezus brengen. En het net scheurde niet. Van al deze vissen ging niet één verloren en van al de gelovigen zou later, aan het hemelse strand niet één worden gemist. Dan zòu de rust komen voor al die vermoeide werkers. God zou hen in de hemel ontvangen aan zijn dis. Vissers van mensen! En herders van Jezus kudde, die Hij uit al de volken verzamelen zou. Dan zouden ze straks mogen zijn. Petrus ook? Een kolen vuur in de nacht. Een kolenvuur in de morgen. Om het eerste vuur: gewapende dienaars die zich warmden. Dichtbij in de open zaal gebonden en bewaakt als een misdadiger. Jezus voor zijn rechters. En tussen de dienaars zich warmende als zij, een man in doodangst, een discipel van Jezus, die vloekte en zwoer: Jezus? Hij daar? Ik ken de Mens niet! Ik weet niet wat gij zegt! Om het tweede vuur een kring van blijde discipelen. In het midden Jezus de verheerlijkte Heiland. En dichtbij Hem óók die zelfde discipel die Hem verloochend had. Toen was het:, Ik ken de Mens niet! Ik weet niet wat gij zegt. Nu was Petrus in het water gesprongen zo verlangde zijn hart naar de Meester. Tussen die twee was het weer goed geworden. Op de dag van de opstanding was Jezus het eerst aan die zwakke zondige Petrus verschenen. En Petrus wist dat hem zijn zonden vergeven was. Maar tussen de andere discipelen en Petrus zat nog iets. Zij hadden er misschien nog nooit over gesproken, maar zij zullen toch allen zich wel eens afgevraagd hebben even goed als Petrus zelf: Kan iemand die zo zwaar in zonden viel die openlijk Jezus verloochende toch nog zijn apostel zijn? Ze zaten om het vuur in de vroege morgen en de maaltijd was geëindigd. Toen vroeg Jezus plotseling: Simon zoon van Johannes, hebt gij Mij waarlijk lief, meer dan dezen? Petrus schrok want dat had hij vroeger beweerd! Hoe had hij het ooit durven doen! Petrus voelde de ogen van Jezus en ook die van de anderen op zich gevestigd en boog zijn hoofd. Wat moest hij antwoorden? Hij kon niet meer verzekeren: Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik nooit. Ik zal mijn leven voor U in zetten. Hij durfde het niet meer. Hij had grootspraak afgeleerd. Hij kon ook niet zeggen, Here, kijk naar mijn leven. Ik heb bewezen dat ik U lief heb. Dat zou een nieuwe leugen zijn. Petrus antwoorde eenvoudig en bescheiden: Ja, Here Gij weet dat ik U liefheb. Jezus antwoorde: Weid mijn lammeren. Het was een poosje stil. Toen vroeg Jezus weer: Simon zoon van Johannes hebt gij mij waarlijk lief? Petrus boog nog dieper zijn hoofd. Waarom vroeg Jezus het nog eens? Geloofde Hij Petrus niet meer? Petrus had inderdaad verdiend, dat niemand hem nog meer vertrouwde. Hij vertrouwde zich zelf niet meer! Maar van één ding was hij overtuigd, dat hij zich aan Jezus verbonden voelde. En hij kon alleen maar meer stamelen: Ja, Here, Gij weet dat ik U liefheb. Jezus antwoorde: Hoed mijn schapen. En weer viel dezelfde gespannen stilte.
Toen voor de derde maal deed Jezus dezelfde vraag: Simon zoon van Johannes hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat Jezus het hem voor de derde maal vroeg. Hij begreep het: Drie maal had hij Jezus verloochend, driemaal moest hij zich verloochening herroepen. In tegenwoordigheid van de andere werd hij nog eens tegenover zijn zonden geplaatst. Maar Jezus, de Zoon van God die alles wist, wist toch ook van de liefde van Petrus hart? Hij kende ook zijn berouw en zijn groot verlangen, om nu voor altijd een goede trouwe dienstknecht des Heren te zijn? En Petrus snikte het uit: Here, Gij weet alles. Gij weet dat ik U liefheb. Jezus zei tot hem: Weid mijn schapen. En toen vervolgde Hij: Voorwaar voorwaar, Ik zeg u: Toen gij jonger waard, omgorde gij u zelf en ging waar gij wilde. Maar wanneer gij eenmaal oud wordt, zult gij uw handen uitstrekken en een ander omgorden en u brengen waar gij niet wilt. En toen begreep Petrus wel dat er nog veel strijd en moeite in zijn leven zouden komen. Maar hij vreesde niet, want hij zou straks een apostel van Jezus zijn, even als de anderen. Op die heerlijke morgen aan de zee van Tiberias heeft Petrus openlijk zijn schuld beleden is door Jezus openlijk hersteld in het ambt. Nu konden de anderen niet meer twijfelen of hij nog wel bij hen hoorde en niemand zou hem meer zijn zonden mogen verwijten. Die was vergeven en vergeten voorgoed. Maar door die zonde had Petrus nederigheid en ootmoed geleerd en was nu dichter bij God gekomen. En hij wist dat niets hem meer zou kunnen scheiden van de liefde van Christus. Niet lang daarna zijn de discipelen samen gekomen op een berg, die Jezus hun had genoemd. En niet alleen de elf, die later zijn apostel zouden zijn maar ook veel andere discipelen uit heel het land, die Hem hoorden en die Hij zijn broeders had genoemd. Daar waren vrouwen, die geweend hadden bij zijn graf. En waarschijnlijk zijn vrienden uit Bethanië, en Zacheus, Bartimeus, en Jaïrus en de koninklijke hovelingen en al die anderen die zijn liefde leren kennen. De een had Hij gered van de boze geesten de anderen van ziekte of blindheid of verlamming. En allen dankten ze aan Hem hun geluk. Meer dan vijfhonderd verheugden waren daar bij een om Jezus te zien. Toen is Jezus aan hen verschenen in een koninklijke aanbiddend heerlijkheid ze vielen aanbiddend op hun knieën. Nog waren er sommigen die twijfelden of die hemelse verschijning wel Jezus zelf kon zijn. Maar Jezus trad naderbij en sprak: Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde. Gaat dan heen maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de Naam des Vaders en des Zoons en den Heiligen Geestes. En leert hen onderhouden al wat ik mu bevolen heb.
Wie gelooft en zich laat dopen zal behouden worden. Maar wie niet gelooft zal veroordeeld worden. Dat bevel was voor de apostelen bestemd. Maar voor allen die daar waren en ook voor alle gelovigen die nog na hen zouden leven waren zijn troostende afscheidswoorden: En zie Ik ben met u, al de dagen tot de voleinding der wereld. Toen verdween Hij uit het gezicht. De discipelen keerden stil van geluk naar huis terug en deze heilige dag in hun leven hebben ze nooit meer vergeten. Ze wisten nu allen: De Here is waarlijk opgestaan!
Ingezonden door Suzan de Boe.
Maria en Judas
Het was op een woensdagavond de laatste avond voor het paasfeest. Op deze avond waren er twee bijeenkomsten aan weerszijden van de Olijfberg: één in Jeruzalem, één in Bathanië. En beiden werden om Jezus gehouden. Maar die ene bijeenkomst was ingegeven door de haat tegen Jezus en de andere uit liefde voor Jezus.
In Jeruzalem in het huis van Kajafas de hogepriester, was het Sanhedrin bijeen gekomen. Daar zaten in een grote zaal al de deftige Joden, die lid waren van de hoge raad, de voornaamste priesters, de schrift geleerden en de ouderlingen. En nog eens spraken zij erover hoe zij Jezus vangen en doden konden. Ze moesten heel listig te werk gaan Want het volk was zo vol geestdrift, dat het zeker in oproer zou komen, als ze er iets van merkte. Daarom moest het niet op het feest gebeuren. Over enkele dagen als Jeruzalem weer leeg gestroomd was zouden ze wel een gelegenheid vinden om Jezus te overvallen. Dan zou Hij in hun macht zijn. Bij die gedachte flikkerden hun ogen van triomf en ze bleven erover spreken tot laat in de avond.
Maar nu Bathanië zat Jezus nog rustig in het huis van zijn vrienden. Simon hete die man en hij was eens door Jezus van zijn melaatsheid genezen. Hij werd nog altijd Simon de melaatse genoemd. In het huis van Simon was voor Jezus en zijn discipelen een maaltijd bereid en al zijn vrienden uit Bathanië zaten mee aan. Ook lazarus die dood geweest was en in het graf gelegen had, zat weer in de kring gezond en krachtig, en zag met gelukkige ogen naar Jezus op. En Martha was er ook. Die kon natuurlijk weer niet stil zitten maar liep en zorgde en bediende de gasten. Maar zij deed het nu stil en rustig en haar gelaat glansde van dankbaarheid, als zij naar Jezus zag, die het geluk in haar huis had doen terug keren. En het was alles liefde en hartelijkheid wat Jezus tegen straalde uit de ogen van zijn oprechte vrienden. Maar Maris was er nog niet. Waar bleef Maria toch! Zij kwam pas toen de maaltijd begonnen was; stil en ernstig stond zij bij de deur en in haar ogen was geen vreugde maar een groot verdriet. Want Maria voelde waar niemand nog aan dacht: dat dit de laatste avond zou zijn, waarop Jezus in hun midden was. Zij, die zo dikwijls stil luisterend aan zijn voeten had gezeten en Hem misschien het meest lief had van allen had iets begrepen van dat grote geheim, dat Hij op het paasfeest zou sterven. En toen dat tot haar door drong, wilde zij Hem nog één keer al haar liefde geven en toewijding tonen. Zij kocht een fles met reukolie, de kostbaarste die zij krijgen kon. Een albasten fles met een nauwe hals waaruit men voorzichtig druppel voor druppel, die dure olie kon laten vloeien. Maar dat was Maria nog niet genoeg. Was er niet een stroom van zegen over haar leven gekomen door Hem die daar voor haar op zijn rustbank aan tafel lag?.. Zonder aarzelen brak zij de hals van de fles toen zij bij Jezus stond en liet de kostbare nardus stromen op zijn hoofd. En wenend knielde ze aan zijn voeten en zalfde ook die en droogde ze af met haar haren. Ieder zag haar diepe smart en haar grote verering. En ieder rook die kostelijke geur die het hele huis vervulde. Maar niet ieder begreep, waarom Maria dit deed. Dat kon men alleen goed begrijpen als men Jezus even lief had als zij. Judas een der discipelen begreep er helemaal niets van. Judas dacht al het geld dat deze zalf moest hebben gekost. Geld was zijn afgod. Hij rook de nardus, hij zag de fles van albast, en hij begreep dat dit de duurste olie was die er bestond. Nu werd die vermorst in een enkel ogenblik. Al die kostbare geld ging Judas aan zijn hart!... Hij had Maria die fles wel uit de handen willen rukken. En hij morde:
Waartoe die verkwisting? Want die zalf had duur verkocht kunnen worden, voor meer dan driehonderd schellingen! Dat geld hadden we toch beter aan de armen kunnengeven! Maar dit zei hij niet, omdat hij zich om de armen bekommerde. Hij had zelf dat geld willen hebben. Judas beheerde de kas waarin het geld was, dat ook de andere discipelen toebehoorde en dikwijls had hij daar iets uit gestolen. Judas was een dief. Maar dat wisten de anderen toen nog niet anderen toen nog niet. Zij vonden dat Judas verstandig sprak want ook zij begrepen Maria niet. Driehonderd schellingen was een ontzaglijke som. Daar moest een arbeider een heel jaar lang voor werken. Ze vonden dat Driehonderd schellingen was een hele grote som. Daar moest een arbeider een heel jaar lang voor werken. Nee, het was heus te erg dat vonden de andere discipelen ook. En zij keken boos en afkeurend.
Maar in de ogen waarmee Jezus Maria aanzag was geen afkeuring, alleen liefde en blijdschap. Hij kende het hart van Maria, en hij verheugde zich dat er toch één was, die begreep welk lijden Hem wachtte en die dat iets poogde te verzachten. Hij zei tot de anderen: Laat haar begaan, waarom valt gij haar lastig? Zij heeft een goede daad aan Mij verricht. De armen hebt gij immers altijd bij u en gij kunt hun weldoen wanneer gij maar wilt, maar Mij hebt gij niet altijd. Zij heeft gedaan wat ze kon: van te voren heeft zij mijn lichaam gezalfd voorde begrafenis. Voorwaar, Ik zeg u, over al waar het evangelie verkondigd zal worden over de gehele wereld, zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van wat zij gedaan heeft. Toen zwegen de discipelen en bogen beschaamd het hoofd. Maar één van de twaalf stond op en liep naar buiten, de donkere avond in. Die één hoorde niet bij de vrienden van Jezus, bij al die liefde en die verering. Dat voelde hij zelf. ,,Begrafenis? Dacht hij bitter. Is het dan toch waar dat Hij sterven zal? Wat doe ik dan nog bij Hem? Waar wacht ik dan nog op? Denkt Hij, dat ik Hem voor niets nog langer zal dienen? En hij sloeg vast beraden de weg naar Jeruzalem in naar die andere bijeenkomst waar de vijanden van Jezus tezamen waren. Daar hoorde hij. Judas de verrader!
Zo ver was het gekomen met Judas dat hij zijn Meester ontrouw werd. Om dat geld voor hem belangrijkste was. Vroeger had hij geestdriftige bewondering gehad voor zijn Meester. Hij geloofde dat Jezus de Messias was, en Judas zag in Hem de kans van zijn leven. Als Jezus koning zou worden, en heersen zou over Israël dan zou hij Judas één der voornaamste dienaren zijn en ook rijk en machtig worden. En gretig had hij toegestemd om de kas te beheren. Misschien zou hij dan ook later de schatbewaarder van zijn koning zijn. Zoals nu zijn vingers graaiden in de schellingen zo zou hij eens kunnen woelen in goud en edelstenen. Wanneer Judas dááraan dacht dan schitterde zijn ogen van begeerte.
De woorden van Jezus gingen hem grotendeels voor bij. Berouw en bekering vergeving van zonden dat was allemaal maar bij zaak. Macht, eer, rijkdom daar ging het Judas om! Daarvoor volgde hij Jezus en daar wachtte hij op. Hij had gebeefd van vreugde aan de Galilese zee, na de wonderbare spijziging toen het geestdriftige volk zijn Meester tot koning wilde uitroepen En hij had in zijn hart gevloekt van teleurstelling, toen Jezus niet wilde. Maar toen de volgende dag aan de overzijde van het meer de mensen Jezus hadden verlaten toen Hij zo droevig aan zijn discipelen had gevraagd: Gij wilt toch niet weggaan? Toen was Judas gebleven. Want hij had nog hoop. Wel was sedert die dag zijn hoop steeds kleiner geworden en het wachten was hem lang gevallen. En daarom om toch een beetje voordeel van Jezus te hebben, had hij soms zich iets toegeëigend van het geld dat hij bewaren moest.
Toen kwam die zondag nu drie dagen geleden. Hoe geestdriftig had Judas gejuicht: ..Hosanna, gezegend Hij die komt! … En hoe teleurgesteld was hij geweest toen alles op niets was uitgelopen. Toen moest hij weer gaan denken aan die sombere woorden, die hij al enkele keren had gehoord. ,,Dood.. overgeleverd.. gekruisigd.. Nu had Jezus het weer gezegd: begraven zou Hij worden. En nu geloofde Judas het. Nu stierf het laatste sprankje hoop. En nu was er niets meer in zijn hart, dat woonde daar niet. Wel een wrok omdat hij Hem al die jaren voor niets was gevolgd. Hij had gedacht de Messias te volgen. Maar kon Deze de Messias zijn, die zijn kansen voorbij liet gaan en over sterven te sprak?.. nee, Judas geloofde niet meer in Jezus. Een dwaas, een bedrieger was hij. De Farizeeën hadden gelijk dat ze Hem haten. Judas wilde zich ook wel wreken op Hem.. Toen blies de Satan hem een vreselijk plan in, een duivels plan waardoor hij toch nog aan Jezus verdienen kon.
Hij zou Hem verraden: verkopen als een dier. Judas wist waar hij daarvoor zijn moest: zijn haat wees hem de weg. Hij kwam op de vergadering van de rabbi’s en zag hun aan met troebele ogen. Hij vroeg: Wat wilt gij mij geven? Dan zal ik Hem overleveren. Eerst vertrouwde de rabbi’s het niet, maar toen ze zagen dat het werkelijk meende was hun hart vol van Boze vreugde. Zonder oproer, vroegen ze.
Zonder dat niemand het merkt, zei Judas. Ik zal een gunstige gelegenheid afwachten. Toen beloofden ze hem dertig zilverlingen, ongeveer vijf en viertig gulden, wanneer hij dat zou doen. Dertig zilverlingen. Het was de prijs voor een slaaf in de oude tijd. Het was de prijs die de profeet Zacharia reeds had genoemd. Maar niemand van de wijze schrift geleerden dacht daaraan op dat ogenblik. Ze wogen het geld al uit voor Judas begerige ogen. Hij zag de glans, hij hoorde het gerinkel. Hij zou niet rusten voor hij het in zijn handen had.. Hij sloop heen in het donker. Voor een slaven prijs had hij Gods Zoon verkocht. Hij voegde zich weer bij de andere discipelen alsof er niets was gebeurd en wachtte zijn kans. Arme dwaze Judas! Begreep hij dan niet dat Jezus alles wist?..
Maria en Judas.
Twee mensen, die dicht bij Jezus leefden. Die beiden wisten dat Hij sterven zou. Maar de een Maria, wilde Hem daarom voor het laatst eren.. want haar hart was vol van liefde.
En de andere ging Hem verraden want in zijn hart was enkel haat…
Ingezonden door Suzan de Boe.
De bruiloft te Kana
De bruiloft te Kana.
In Kana het kleine dorp in Kana waar Nathaniël woonde was een bruiloft. Daar was muziek en gezang, daar was een huis vol vreugde. Een jonge man en een jonge vrouw zaten er blij en dankbaar in hun mooie kleren naast elkaar. Ze wilden samen het leven door. Nu hadden ze heel hun familie en al hun vrienden uitgenodigd, om met hun feest te vieren. Maria, de moeder van Jezus was er ook. Nog maar pas was Jezus in Galilea terug. Nu werd Hij uitgenodigd tot de bruiloft, met zijn discipelen. Nathnaël kende men hier wel. Maar ook al die andere mannen waren hartelijk welkom omdat ze met Jezus kwamen. Op dit vrolijk huwelijksfeest zat Jezus tussen al die gasten en at en dronk met hen mee. En telkens weer gingen de blijde ogen van Maria naar haar grote Zoon die reeds hun huis verlaten had. Om het werk te doen dat God Hem had opgedragen en die hier nu toch zo nederig aan de feest tafel zat. Maar toen het feest in volle gang was leek het alsof de vreugde plotseling zou worden bedorven. De dienaren die de wijn moesten rondbrengen stonden ernstig bij elkaar. En de bruidegom straks nog zo vrolijk zat nu stil en verlegen voor zich uit te kijken. Maria merkte wat eraan scheelde. Ach, die arme bruidegom zij had medelijden met hem! Hij was zo gastvrij geweest, hij had ieder maar uitgenodigd op zijn feest. Nu was het nog lang niet teneinde en de wijn was reeds op. De bruidegom had niet meer kunnen kopen, hij was niet rijk.
Maar wat zouden de gasten zeggen als er aan dit vrolijk feest zo’n vroeg en verdrietig einde kwam? Ze zouden het niet vergeten en overal zou er schande van worden gesproken. Er was maar Eén die hier kon helpen dacht Maria. Haar Zoon Jezus was zo wijs en goed. Hij zou nog wel raad weten. Maar waarom hielp Hij dan niet? Waarom bleef Hij maar stil op zijn plaats? Maria kwam bij Jezus staan. Ze vergat in haar bezorgdheid dat Hij meer was dan haar Zoon. Zij fluisterde Hem toe, Ze hebben geen wijn!” Maar de tijd dat Maria Hem bevelen mocht was voorbij. Jezus, was zijn goddelijk werk begonnen en er was maar Eén aan wie Hij nu nog gehoorzamen wilde; zijn Vader in de hemel. Die zou wel weten wanneer het tijd was om te helpen. Tussen zijn Vader en Hem mocht geen mens zich dringen ook moeder Maria niet. Jezus, sprak vriendelijk maar beslist: Vrouw wat heb ik met u van node? Mijn uren is nog niet gekomen. Nog niet zei Jezus. Dat hoorde Maria goed. Hij wilde wel helpen Hij liet geen mens in nood die op Hem hoopte! Maria ging naar hen die bedienden en wees op Jezus. Wat Hij ook zegt, doet dat. Fluisterde zij. Er stonden zes watervaten bij die dienaren, grote stenen potten, elk van bijna honderd liter. Het water was gebruikt voor het reinigen van het vaatwerk en voor de handen van de gasten. Zes vaten waren het. Zes onverwachte gasten waren ook gekomen op het feest. Jezus met zijn vijf discipelen. De Heiland sprak tot de dienaren: Vult de vaten met water. Ze deden het dadelijk. Water was er genoeg. Zij vulden de vaten tot de rand. Jezus, zei rustig: Schept nu en brengt het naar de leider van het feest. De leider van het feest was een vriend van de bruidegom. Hij was het die alles moest regelen die de gasten hun plaatsen wees en de wijn moest proeven voor die werd rondgedeeld. Wat moet hij met water doen dachten de dienaren.
En zij keken Jezus heel verwonderd aan, maar zij dachten aan de raad van Maria en gehoorzaamde toch. En zo stil dat niemand het had gemerkt, was reeds het goddelijke wonder geschied. Water hadden de dienaren in de vaten gegoten, wijn schepte ze daaruit. En overvloed van wijn was er in dat huis, zoveel als er nooit bij arme mensen in voorraad was. En de feest leider die ervan proefde en niet wist hoe die heerlijke wijn er gekomen was riep verbaasd de bruidegom en zei: Iedereen zet eerst de goede wijn op tafel en latere de mindere, maar gij hebt eerst de goede wijn tot dit ogenblik bewaard! Maar het raakte spoedig bekend wat er gebeurd was. De gasten dronken met eerbied van deze wijn en hun verbaasde ogen waren op Jezus gericht. Wie was Hij, die zo’n groot wonder had gedaan in dit huis?
De discipelen wisten het wel en hun harten jubelde van vreugde dat deze Jezus hun Meester wilde zijn. Nu behoefden zij niet meer te geloven dat Hij de Messias was, omdat Johannes het had gezegd. Nu hadden zij zèlf zijn macht gezien! Bij Johannes hun eerste Meester hadden zij gevast en getreurd over hun zonden. Maar nu Jezus hun Meester was waren hun droefheid en verlangen veranderd in vreugde zoals het water was veranderd in wijn. En zolang ze bij Hem mochten blijven zou het feest zijn in hun hart.
Ingezonden door Suzan de Boe.
Engeltje
Ik wil niet naar school! Zegt Engeltje tegen haar moeder. Moeder kijkt haar aan. Zou Engeltje er tegen op zien om alleen “stille nacht te zingen met kerstfeest? Daar hoef ze toch niet over in te zitten, ze moet wel een beetje flink zijn! Kom Engeltje. Je bent niet ziek en dan kun je zo maar niet thuisblijven. Nu moet je snel opschieten want anders kom je nog te laat op school. Engeltje merkt dat moeder het meent. Je kunt niet zomaar thuis blijven als je niet ziek bent, en zij is tenslotte niet ziek. Maar moeder weet niet hoe zij zich van binnen voelt, hoe ze er tegen op ziet om naar school te gaan…
Ze staat op en loopt naar de gang. Moeder heeft haar tas al ingepakt. Ze doet haar jas aan en zegt moeder gedag. Moeder waarschuwt nog dat het bijna half negen is, ze moet echt doorlopen dan valt de deur dicht. Ze zwaait nog even naar moeder die voor het raam staat. Dan steekt ze haar handen in haar zakken en gaat ze op weg. PFFT.. wat een wind… wat waait het hard zeg! Ze moet doorlopen maar dat gaat bijna niet meer met die wind. En… ze wil ook niet doorlopen want… ze wil niet naar school, ze is bang… Bang voor die vervelende jongens die bij haar in de klas zitten. Altijd plagen ze haar. Niet omdat ze niet goed kan leren, niet omdat ze niet goed kan zingen… Dat kan zij juist heel goed, als het kerstfeest is mag ze alleen Stille Nacht zingen. Plagen doen de jongens dan omdat ze niet goed kan gymmen? Nee, die nare jongens plagen haar om haar …naam!
Waarom heet ze ook Engeltje en niet Maria of Jolanda of Sietske. Er is toch niemand die Engeltje heet! Moeder zegt dat ze zo heet omdat oma ook zo hete.
school. Ze gaat rechtsaf naar het Zwanenpark. Achter in Ze is vernoemd naar haar oma! Zou oma het wel een mooie naam gevonden hebben? Nou, zij in ieder geval niet! Ze wordt er altijd mee geplaagd! En daarom wil ze niet naar school. Plagen doet zo’n pijn van binnen.
Opeens krijgt Engeltje een idee. Ze staat stil en kijkt om zich heen. Ze ziet geen kinderen meer die ook naar school gaan. Die zijn er natuurlijk al, zij was al zo laat! Ze moet hier linksaf, maar… dat doet ze niet! Engeltje heeft een besluit genomen. Ze gaat vanmiddag niet naar het park is een hoog hek, en achter het hek staat de oude houtloods van Timmerfabriek Bos. Je kunt niet over het hek heen klimmen. Maar Engeltje weet dat er een gat in het hek zit. Ze kan daar precies door kruipen. Ze heeft dat wel eens ieder gedaan, samen met haar vriendinnetje Lydia. Ze zijn in de oude schuur gaan kijken. Er lagen stapels hout en daar achter was een trap. Ze waren naar boven gegaan en ontdekten een kamertje met een tafel en een paar stoelen. Ze hadden daar heerlijk gespeeld en niemand had hun gezien. De schuur wordt al jaren niet meer gebruikt! Daar zal ze zich verstoppen, ze gaat écht niet naar die rare school. Wat waait het hard. De takken van de bomen in het park zwiepen heen en weer. De lucht ziet grijs en het begint een beetje te regenen. Gelukkig, daar is het hoge hek. Ze zoekt het gat. Ah.. daar is het. Nu gauw er door. O nee.. eerst de tas van haar rug. Ja, ze past er precies doorheen.
Ze loopt snel naar de loods. De oude deur is open gewaaid en klappert hard heen en weer. Ze glipt naar binnen en loopt tussen de stapels hout door naar de trap. Ze gaat naar dat kamertje en daar zal ze vandaag blijven. Hè, hè, ze is er. Ze doet haar jas uit en gaat bij de tafel zitten. Het lijkt wel of het steeds harder gaat waaien. De balken van de oude loods kraken, ze hoort de deur nog steeds klapperen. Nu zit Engeltje hier hele maal alleen en … ze voelt zicht niets op haar gemak, ze is bang! Bang voor de wind, bang om naar school te gaan waar de jongens van de klas haar steeds stiekem zitten te plagen. Maandag ging de juf uit de Bijbel vertellen van Zacharias in de tempel. De engel Gabriël kwam bij hem…Opeens had Engeltje een duwtje tegen haar rug gevoeld. Dat had Bart gedaan die achter haar zat. Hij fluisterde heel zachtjes: Engeltjes..? De juf merkte het niet, maar Engeltje had het wel gehoord. In de pauze waren Bart en Henk naar haar toegekomen en toen vroegen ze: Engeltje, kan jij ook vliegen net als Gabriël?. De andere jongens waren ook om haar heen komen staan en ze begonnen allemaal hard te lachen. Wat vond ze dat naar, ze moest bijna huilen. De meester van groep 7 had pleinwacht, hij zei: Jongens geen meisjes plagen, ga gewoon spelen! Toen durfden ze niet meer en waren gelukkig weer gaan spelen. Maar gisteren vertelde de Juf van Maria. Daar kwam de engel Gabriël ook met een blijde boodschap. Maria zou de moeder worden van de Heere Jezus! Bart gaf nu een schop tegen haar stoel en Henk had zich half omgedraaid en een lelijk gezicht naar haar getrokken. In de pauze kwamen ze weer en toen… Engeltje wordt weer helemaal verdrietig, gisteren ging ze echt huilen!
Misschien moet ze het toch tegen de juf vertellen, of tegen haar moeder. Oh.. wat gaat die wind tekeer! Het is hierbinnen zo donker, het lijkt wel nacht! Ze moet opeens aan het lied denken dat ze op het kerstfeest moest zingen: Stille nacht. Nou deze nacht is niet zo stil. Hoor eens hoe alles kraakt in haar kamertje. En.. wat is dat?.. wat hoor ze daar?.. Het zijn stemmen, mannenstemmen. Ze klinkt bezorgd. Dat gaat niet goed, als de loods maar niet instort! Ach joh, het heeft toch wel vaker gewaaid! We moeten een paar planken halen van de baas en dan gauw weer weg. Engeltje kruipt onder de tafel van angst. Straks komen die mannen naar boven, wat moet ze dan zeggen? Ze hoort dat er met hout gesleept wordt. Ze hoort de mannen roepen tegen elkaar: Pas op! Ze hoort gekraak, en gil, en dan.. AU!! Het wordt zwart voor de ogen van Engeltje…
Alle kinderen van groep 5 zitten op hun plaats, hun armen over elkaar. De juf kijkt de klas rond. Hè de stoel van Engeltje is leeg. Zou ze ziek zijn? Juf vraagt aan Lydia of ze weet waar Engeltje is, maar Lydia weet het niet. Misschien is ze ziek?...De juf begint met een gebed en gaat dan uit de Bijbel vertellen. Over Jozef, hij wilde stiekem weggaan bij Maria. Maar toen kwam een engel bij Jozef. Henk kijkt om naar Bart, ze grijzen even naar elkaar. Jammer. Engeltje is er niet anders… Opeens schieten alle kinderen van de klas overeind. Er klinken sirenes.. politie, brandweer. ziekenauto! Er is vast iets ergs gebeurd! Als de juf klaar is met vertellen moeten de kinderen een tekening maken over de vertelling. Fijn, tekenen! Ze vergeten de sirenes. Als de kinderen tekenen loopt de Juf naar de telefoon. Ze belt naar de moeder van Engeltje om te vragen of ze ziek is. Wat zegt u? vraagt Engeltjes moeder, is ze niet op school?? Ze wilde eigenlijk niet naar school, maar omdat ze niet ziek was heb ik haar wel naar school gestuurd. Ik zei nog dat ze door moest lopen omdat het al bijna tijd was. Weet u waarom ze niet naar school wilde? En waar zo ze dan nu kunnen zijn? Vraagt de juf. Ik weet het echt niet! Maar ik ga direct zoeken! Engeltje s moeder legt de telefoon neer en trekt haar jas aan. Waar moet ze zoeken?? Ze loopt de straat uit en kijkt overal. Maar waar ze ook kijkt, waar ze ook vraagt.. ze vindt Engeltje niet! Ze heeft daar net wel sirenes gehoord, automatisch loopt moeder de richting waar dat geluid heen ging. Ze komt bij de oude loods van de timmerfabriek. Oh wat erg! De loods is ingestort. Iemand zegt: Er waren net twee mannen om wat hout te halen. Ze zijn onder het puin terecht gekomen! Moeder vindt het heel erg, maar ze vindt het nog veel erger dat ze Engeltje niet kan vinden. Waar zou ze zijn? Waar moet ze zoeken?
Opeens krijgt ze een idee. Ze vraagt het aan de politieagent die daar staat. Mijn dochter is weg, ze ging naar school maar ze is daar niet aan gekomen! Kunt u mij helpen? De agent kijkt moeder aan en zegt: Jawel, maar we zijn hier eerst nodig, dat begrijpt u wel. Zegt u maar waar u woont, als we hier klaar zijn komen wij u helpen. Moeder zegt het adres en loopt met haar handen diep in haar zakken weg, naar huis. Wat waait het toch hard. De loods van de timmerfabriek is helemaal ingestort! Engeltje zou toch niet in een sloot gewaaid zijn? Als ze thuis is belt ze de moeder van Lydia misschien weet die iets? Maar die schrikt heel erg en zegt dat ze ook gaat zoeken.
Na ruim een uur wordt er aangebeld. Als moeder de deur open doet ziet ze twee agenten die een grote speurhond bij zich hebben. Hebt u een kledingstuk van uw dochtertje? Dan kan de hond er aan ruiken en het spoor zoeken! Moeder pakt een trui van Engeltje. De agent laat de hond er aan ruiken. De hond begint meteen aan de riem te trekken. Mogen wij mee? Vraagt moeder. De agenten vinden het goed. De hond loopt de straat uit en gaat dan de richting van het Zwanenpark op. De agenten en de moeders volgen. De kleine optocht gaat het hele Zwanenpark door tot ze bij het hoge hek komen. Nu staat moeder voor de tweede keer bij de houtloods die ingestort is. Dit kan toch niet zegt ze tegen de agenten. Wat moet Engeltje hier doen, ze kan hier toch niet zijn? Dan wijst één van de agenten naar de grond. Ziet u voetstappen, ze zijn van u kind! Ze zijn nog vers, maar we kunnen hier niet verder. Dat gat is te klein voor ons, we zullen rond moeten lopen. Als ze aan de andere kant bij de houtloods aan komen begin de hond te blaffen. De agenten kijken elkaar aan. De twee mannen hebben ze onder het puin vandaan gehaald. Zou er nog iemand liggen, zou dat kind hier ook geweest zijn? Dan geeft moeder een gil. Daar… daar ligt Engeltje tas! De agenten piepen de brandweer en de ziekenauto nog een keer op. Hier kan wel iets ernstig gebeurd zijn…
Even later zijn de brandweermannen druk bezig met opruimen., dan tillen ze een zware balk op en daar… daar ligt Engeltje. Haar hoofd zit onder bloed, haar been ligt heel raar. Gelukkig dat de ziekenauto er al is. Heel voorzichtig wordt Engeltje op de brancard gelegd en in de ziekenauto gebracht. Moeder stapt ook in de ziekenauto. Even later rijdt de ziekenauto met zwaailicht en sirene weg. De moeder van Lydia denkt even na, dan draait ze zich om en gaat naar school. Ze tikt aan de deur van groep 5. De juf komt de gang in, ze is zo ongerust! Ook de kinderen van de klas zitten in spanning. Lydia’s moeder verteld dat Engeltje gevonden is. Ze is gewond naar het ziekenhuis gebracht. Meer weet ze nog niet. De juf en de klas zijn blij dat ze iets weten!
Later komt de directeur in groep 5. Hij zegt: Engeltje ligt in het ziekenhuis. Ze heeft een wond aan haar hoofd en een hersenschudding. Ze heeft ook een gebroken been en ze heeft veel blauwe plekken. Engeltje heeft tegen haar moeder verteld dat ze niet naar school durfde en daarom was ze weggelopen. Maar de moeder van Engeltje begrijpt niet goed waarom ze niet naar school durfde. Weet iemand hier in de klas daar soms iets van? De directeur kijkt met strenge ogen de klas rond. Hij ziet dat Bart en Henk een rood gezicht krijgen. Lydia begint te huilen. De directeur vraagt dan aan Bart en Henk. Weten jullie hier meer van? Bart antwoordt: ik eh.. wij … we hebben haar geplaagd omdat ze Engeltje heet. Ik eh.. dat vindt ik zo’n gekke naam. De directeur trekt een boos gezicht Je plaagt iemand toch niet met zo’n mooie naam? Daar kun je iemand heel veel pijn mee doen. Ik denkt dat jullie niet eens weten wat Engeltje betekent. Deze naam betekent heel mooi! Maar jullie behandelden Engeltje helemaal niet zo. Het doet me denken aan het Kerstprogramma. De Heere Jezus kwam op aarde en Hij had heel veel namen, mooie namen! De mensen waren eerst wel heel nieuwsgierig wie Hij was en ze volgden Hem. Maar later gingen ze Hem haten, ze lieten Hem doden aan het kruis. Als wij Zijn naam kennen, zal er vrede in ons hart komen. En als je die vrede in je hart hebt, zal niemand plagen om zijn naam. Maar jullie deden dat wel. Daarom hebben jullie straf verdiend. Jullie moeten eerst alle afgewaaide takken op het school plein opruimen. Dan gaan jullie vanmiddag samen bij Engeltje op bezoek in het ziekenhuis. Jullie gaan zeggen dat je er spijt van hebt. En vergeet dan niet iets lekkers voor haar mee te nemen…
Engeltje zal nog niet op het kerstfeest kunnen zijn, iemand anders moet dan Stille nacht zingen. Bart en Henk, zouden jullie dat lied durven zingen in de kerk? De jongens krijgen opnieuw een kleur en Bart zegt zachtjes. Dat is goed meester. Maar… dan moet wel iedereen mee zingen
Ingezonden door Suzan de Boe.
Als Jezus weder komt
De avond daalde over Jeruzalem. De zon zonk achter de bergen van Judea en in haar milde gouden licht wandelde Jezus met zijn discipelen de stadspoort uit en de weg op naar de Olijfberg. op het stijgende pad. Het leek wel of Jezus van Jeruzalem nog niet scheiden kon. Op de helling van de Olijfberg zette Hij zich neer, omringd door zijn discipelen in de laatste glans van de ondergaande zon. Aan hun voeten lag de stad in al haar heerlijkheid Purperen randen omringen de daken, rood glansden de muren in het stervende licht. Het leek een hemelse stad van goud. En daarachter gloeide de avond hemel in helle kleuren als een open hemelpoort.
Op die mooie vredige voorjaarsavond heeft Jezus zijn discipelen over de toekomst gesproken. Allereerst over het einde van die prachtige stad daar voor hen. Toen zij de tempel uit gingen had een der discipelen bewonderend gezegd: Meester zie welke stenen en welke gebouwen! En even bedroefd als bij zijn intocht in deze stad had Jezus geantwoord: Ziet u deze grote gebouwen? Er zal geen steen op de andere gelaten worden, die zal worden weg gebroken. En nu leerde Hij hun nog meer over de komende verwoesting. Hij waarschuwde zijn discipelen. Als grote legers Jeruzalem omringden moesten ze haastig vluchten naar de bergen, want niets zou de stad kunnen redden. God zou haar prijs geven aan de vijanden. Zij zou verwoest en verbrand worden en het volk dat nog overbleef zou over heel de wereld worden verstrooid. Dat zou de straf voor Israël zijn, omdat het de Messias verworpen had.
Maar over het heerlijke werk dat de discipelen wachtte sprak Jezus ook. Niet lang meer zou het duren dan zouden ze als zijn gezanten de wereld ingaan, om overal de blijde boodschap te brengen van Gods liefde en ontferming. Het zou niet gemakkelijk zijn! Veel teleurstelling en lijden zou hun deel zijn. Zij zouden gehaat en vervolgd worden om Jezus wil, bedrogen door hun vrienden en overgeleverd en in de gevangenis geworpen. Maar zij behoefden toch niet te vrezen! Want in al die beproeving zou Jezus zelf over hun waken. Hij zou hun leiden en versterken door zijn Geest. En wanneer zij voor koningen of stadhouders zouden moeten komen dan behoefden ze niet bezorgd te zijn wat zij zeggen moesten. Ze behoefden er zelfs niet over te denken. Want Hij zelf zou hun wijsheid geven, welke geen tegenstander zou kunnen weerleggen. Zo zou de gemeente van Christus groeien en zich wonderlijk uitbreiden en eens heel de wereld vervullen. Dan als aan alle volken het evangelie zou zijn gebracht, zou het einde komen. Ook daarover vertelde Jezus over die grote dag. Dat het einde der wereld als Hij zou weder komen op de wolken des hemels. Grote teken zouden zijn komst voor af gaan. De zon zou verduisterd worden en de maan zou haar glans niet geven, de sterren zouden van de hemel vallen en alle machten zouden wankelen. De mensen over heel de aarde zouden bijna bezwijken van vrees, en dan zouden zij de Zoon des mensen zien komen op de wolken. Maar wie Hem lief hadden behoefden niet bang te zijn. Zij zouden hun hoofden verheugd mogen opheffen want hun verlossing zou nabij zijn. Wanneer zou die dag komen? De discipelen wilden het graag weten maar Jezus zei: Van die dag en van die ure weet niemand ook de engelen des hemelen niet, ook de Zoon niet, maar de Vader alleen. Maar dat die dag zal komen daar konden de discipelen zeker van zijn. De hemel en de aarde zullen voorbij gaan, zei Jezus maar mijn woorden zullen niet voorbij gaan. Veel mensen zouden in de toekomst niet meer denken aan Jezus weder komst. Die zouden als in de dagen van Noah voortleven in hun zonden, en in hun harten zou het geloof inslapen en sterven. En als Jezus die dag plotseling zou komen, zou die grote dag voor de mensen een vreselijke dag zijn! Maar gelukkig in de harten van vele anderen zou het licht van het geloof blijven branden. Heel klein soms en heel zwak zodat het leek alsof het spoedig uit zal waaien. Maar het zou branden door de Heilige Geest. De Geest van Jezus is de olie waarmee de lamp van het geloof wordt gevoed. En hen met die brandende lampen zou Hij met zich voeren naar de hemelse feestzaal. Om dat aan zijn discipelen te leren ver telde Jezus een verhaal, terwijl ze in de late schemering op de Olijfberg zaten. Het was de gelijkenis van de tien maagden.
Er stonden tien meisjes, tien jonge vrouwen al, te wachten aan de kant van de weg in de donkere avond. En ze droegen alle tien een fakkel, een stok met een olielampje aan het eind. Ze stonden met die flikkerende lampjes te wachten, ze tuurden telkens weer de weg af. Maar die weg lag eenzaam en stil in de duisternis. Niemand kwam. Er zou een groot feest worden gevierd een bruiloftsfeest, De bruidegom was tegen de avond hier al langs gekomen om zijn bruid te halen uit het huis van haar vader. En nu het al donker geworden was zou hij spoedig terug keren en haar in de feestelijke optocht mee voeren naar zijn eigen huis, waar ze samen wonen zouden. Daar in dat huis was de feestzaal gereed. Daarom stonden die tien meisjes zo ongeduldig te wachten. Straks als de vrolijke stoet van bruid en bruidegom met al hun vrienden en vriendinnen hier langs trekken mochten zij zich aan sluiten. Zij waren ook vriendinnen van de bruid en mochten het feest mee vieren, het feest dat dagen duurde. Maar waarom kwam de bruidegom nu nog niet? Tien paar ogen tuurden telkens weer. Het werd al nacht en nog was de optocht niet gekomen. De bruidsmeisjes werden moe en verdrietig van het wachten. Ze zetten zich neer langs de weg en toen de bruidegom nog niet kwam sluimerden ze alle tien in. Daar zaten ze toen in de donkerenacht: tien stille vlekjes. En daarnaast en daar tussen flakkerden tien matte vlammetjes die hoe langer kleiner werden, want de olie in de lampen was bijna opgebrand. Ze sliepen tot middernacht. Toen kwam de feeststoet nader met muziek en gezang, met flakkerende fakkels en geroep van vrolijke stemmen: De bruidegom, zie gaat uit hem tegemoet. De meisjes schrokken wakkeren wreven zich haastig de ogen uit. Ze stonden op en grepen naar hun lampen, want zonder brandende lampen zou niemand binnen mogen gaan in de feestzaal. Ieder moest mee helpen om het feest nog mooier te maken. De lampen waren bijna leeg gebrand. En zie, toen bleek dat er bij die tien vijf wijze en vijf dwaze maagden waren. De dwaze hadden voor het feest niet de nodigde toebereidselen gemaakt. “t Was haar gauw mooi genoeg geweest. Ze hadden geen olie meegenomen, om haar lampen bij te vullen. Maar de andere, de wijze, hadden dat wel gedaan. Die hielden veel van de bruid en bruidegom en hadden voorzorgen genomen om hun niet te leur te stellen. En die vulden nu haastig hun lampen bij, zodat ze weer helder opvlamden in het donker. Maar de anderen stonden er beschaamd en verlegen bij. ‘’Geef ons olie vroegen ze, want onze lampen gaan uit” Maar dat was onmogelijk. Dan zou er voor geen van allen genoeg zijn. Olie konden die andere maagden niet geven. Gaat liever naar de verkopers zeiden ze, en koop voor jezelf. Vijf meisjes snelden weg in het donker. Vijf dansten mee in de vrolijke stoet die al genaderd was. De deur van de feestzaal stond wijd open. Hij werd pas gesloten toen de laatsten uit de stoet binnen waren. Toen begon de bruiloft maar de dwaze maagden waren nog niet gekomen. Een poos later daar waren ze. En al hadden ze niets gedaan om te bruidegom te eren toch durfden ze nog wel aan kloppen en roepen: Heer, Heer, doe ons open. Maar ze klopte en smeekte vergeefs. De bruidegom zei: Voorwaar, ik zeg u, ik ken u niet. Ge behoort niet tot onze vrienden, want die zijn allang met ons naar binnen gegaan.
De vijf wijze maagden vierden heerlijk feest in de schoon verlichte zaal. De vijf dwaze moesten buiten blijven in het donker. Toen Jezus deze gelijkenis verteld had zei Hij: Waakt dan want gij weet de dag, noch de ure. Maar nu moesten de discipelen niet denken dat zij maar stil moesten zitten wachten op de komst van hun Heer, zoals de meisjes bij de weg! Wie Jezus werkelijk lief heeft en naar zijn komst verlangt, zal zich elke dag afvragen wat hij voor Hem kan doen. Die zal zijn best doen om voor Hem te werken en zijn koninkrijk uit te breiden. Niet allen kunnen dat even goed. Niet allen zijn zo flink en verstandig. De een heeft meer talenten van God ontvangen dan de ander. Maar niemand mag zeggen: Ik kan niets voor Jezus doen. Want er is niemand die helemaal niets van Hem ontvangen heeft. En ieder moet woekeren met de gaven die God Hem gaf. Wie dat gedaan heeft, zal eens door Hem geprezen worden en die zal binnen gaan in het Vaderhuis. Maar wie lui is en slecht en alleen maar aan zichzelf heeft gedacht, aan zijn eigen wensen en zijn eigen gemak. Die is een onnutte dienstknecht en zal er niet binnengaan. Dit alles leerde Jezus aan zijn discipelen in de gelijkenis van de talenten.
Ingezonden door Suzan de Boe.
Indien u heen wonderen ziet
Indien u heen wonderen ziet.
Jezus, reisde met zijn discipelen door het land en overal waar een hart voor Hem openstond, zaaide Hij het zaad van zijn woord. In de harten van de Samaritanen was het opnieuw opgekomen en had rijke vrucht gedragen. Hoe zou het straks in Galilea gaan? In zijn vaderland? Het leek zo mooi! Het gerucht van zijn komst was Hem al vooruit gevlogen en de mensen kwamen Hem blij tegemoet. Velen van hen waren in Jeruzalem op het paasfeest geweest en hadden de wonderen gezien, die Hij daar had verricht. De tempel had Hij gereinigd, Hij alleen. De zieken had Hij genezen Dat hadden ze niet meer vergeten en ze hadden het rond verteld van dorp tot dorp, welk een groot wonderdoener die Jezus van Nazareth was! Nu volgen ze Jezus waar Hij ging ze staarden Hem aan en wachtten. Zeker zou Hij hier ook wonderen verrichtten! Van alle kanten stroomden de mensen toe. Om Jezus te zien, daarom kwamen ze. Om Hem te horen niet. Naar zijn wonderen verlangden ze, meer dan naar zijn woord, meer dan naar Hem zelf. Zo kwam de Heiland in Kana aan, waar Hij eens water in wijn had veranderd. En nog steeds hadden de mensen geen wonderen gezien.
Zeven uren van Kana verwijderd zat een vader bij het bed van zijn kind. Het was in Kapèrnaum, een stadje aan de zee van Galilea. Het jongetje laag zwaar te hijgen, zijn borstje ging snel op en neer en rood van de koorts waren zijn wangen. De vader hield bedroefd een gloeiend handje vast en zag de dood reeds naderen. Nog één dag zou het misschien duren. Dan zou hij geen kindje meer hebben. Die vader was wanhopig. Hij had gedaan wat hij kon, hij had geen kosten gespaard. Hij was rijk en voornaam man, een hoveling, een dienaar aan het hof van koning Herodus Antipas, wiens paleis in Tiberias stond. Maar wat hielp hem nu zijn geld en zijn voornaamheid? De dood stoorde zich daar niet aan. Die komt bij rijk en arm, bij oud en jong. En dat juist dat er geen hoop meer was, dat hij niets meer voor zijn kind kon doen, dat was verschrikkelijk. Het hart van die vader werd verscheurd door smart.
Maar ook naar Kapèrnaum vloog het gerucht, dat Jezus in Galilea gekomen was. Ook de hoveling hoorden het. Toen kwam er plotseling weer glans in zijn ogen, Hij sprong op. Jezus, van Nazareth was de Enige, die hier nog helpen kon, zijn macht was zo wonderlijk groot! In Kana moest Hij zijn, zeiden de mensen Het was ver, maar dat deed er niet toe. Tot het eind van de wereld wilde die vader wel lopen, als zijn kind er maar door gered kon worden. Nog eenmaal boog hij zich over zijn zoon. O, het kon nog. Als hij Jezus spoedig vond en als de Meester dadelijk mee wilde gaan, kwam hij misschien nog op tijd. De hoveling snelde het huis uit en haastte zich voort langs de weg, die stijgend voort kronkelde het bergland in. Lang en moeilijk was die weg. s Morgens vroeg ging de hoveling van huis. Maar de zon was het zuiden reeds door toen hij in Kana kwam. Daar stond Jezus te prediken omringd door het volk. Waren die mensen wel beter dan de ongelovige priesters in Jeruzalem, die ook wonder had gevraagd voor ze geloven wilden?
De Samaritaanse vrouw had geen wonder gezien en toch had ze geloofd. Haar Hart stond open voor het zaad van Jezus woord. Maar de harten van de mensen waren hard en onvruchtbaar als de rotsen, waar op ze hun huizen bouwden. Toen drong plotseling een man tussen die mensen door, hijgend en bezweet, in bestoven kleren, en boog zich voor Jezus neer. Here, smeekte hij, mijn kind ligt op sterven. Ga mee naar mijn huis en red mijn kind! Alweer iemand die om een wonder vroeg! De mensen drongen op ze rekten hun halzen om niets te missen, en in allerlei ogen blonk dezelfde spanning. Nu zouden ze een wonder zien. Al moesten ze mee gaan naar Kapèrnaum, daar wilden ze bij zijn als dat kind weer gezond werd gemaakt. Maar de Heiland zei bedroefd: Indien gij lieden geen tekenen en wonderen ziet zult gij niet geloven. De hoveling begreep dat misschien niet eens. Hij dacht alleen aan zijn kind. Hoe zou het er nu mee zijn? Zou het nog leven? Hij wrong zijn handen in grote angst en smeekte: Here, ga mee, eer mijn kind sterft En toen de Heiland hem aan zag, ontdekte Hij zijn hart het zelfde geloof, dat ook bij de Samaritaanse vrouw was geweest, het echte, het ware geloof dat ook zonder wonderen kan leven. Jezus sprak: Ga heen uw zoon leeft. En zie aan dat woord had die man genoeg. Hij geloofde. Tranen van blijdschap en dankbaarheid sprongen in zijn ogen.
Zijn kind leefde zijn kind was gered! Hij twijfelde er geen ogenblik aan. Hij ging verheugd terug, de lange weg naar huis. Toen hij de volgende dag bij Kapèrnaum kwam, liepen zijn knechten hem al verheugd tegemoet. Uw kind kleeft! Roepen ze. En toen hij vroeg wanneer het beter geworden was, zeiden ze: Gisteren om één uur, waarop Jezus gezegd had: Uw zoon leeft. Uren ver was Hij van het kind verwijderd geweest. Toch had Hij het kunnen genezen. Toen wisten die man en zijn hele gezin dat Jezus de Messias was. De Zalig maker die in de wereld komen zou. En zij geloofden allen in Hem.
Nu was er toch een wonder gebeurd, maar geen van al die mensen die er zo naar verlangden, had het gezien. Want Jezus wilde geen wonder doener zijn. Hij was niet gekomen, om de mensen te vermaken. Hij was gekomen, om zondaren zalig te maken. Maar dat grootste wonder, dat zondaren zalig werden dat kon alleen gebeuren, als ze gelovig wilden worden.
Ingezonden door Suzan de Boe.
Jezus en de Samaritaanse vrouw
Het water murmelde in de diepte. Het koele water welde op de oude put en Jezus zat er dorstig bij. Het was midden op de dag en het was heel warm. Twee bergen, de Ebal en de Gerizim, de ene kaal en dorstig, de andere meer begroeid verhieven hun kruinen tegen het felle blauw van de hemel. Daar tussen was een vruchtbaar dal en in de verte boven het groen van vruchtbare bomen en wijngaarden, blonk de zon op de witte huizen van de kleine stad Sichar. Hier had eens vader Abraham gewoond bij de tere binten van Mamre. Hier had Jacob toen hij terugkeerde van Laban zijn tenten opgeslagen en hij was het die deze put had laten graven. Hier bij deze bergen had eens Jozua toen hij oud geworden was het volk bijeen geroepen om afscheid te nemen. En hier zat nu Hij op wie ze allen hadden gehoopt, de Messias. Hij zat daar alleen, vermoeid en bezweet van een lange tocht. De discipelen waren naar de stad gegaan om eten te kopen. Ze waren met hun Meester uit Juda gekomen en willen naar Galilea gaan. En nu had de Heiland deze weg gekozen door het land van de Samaritanen. Hij moest daar doorgaan had Hij gezegd maar de discipelen hadden dat niet begrepen. Er zat een eeuwen oude haat tussen die beide volken. De Joden en de Samaritanen. Van de eerste dag af dat zij elkaar zagen hadden zij elkaar veracht. De eerste dag dat was toen de Joden pas uit Babel terug waren gekeerd en hun tempel wilden herbouwen. Toen kwamen de Samaritanen die door de koning van Assyrië in het land waren gebracht hun hulp aan bieden. Maar de Joden hadden geweigerd omdat zij dat volk als een heidens volk beschouwden. Het wilde God wel dienen maar op zijn manier. Dat was het begin. Het werk van de Joden werd bijna onmogelijk gemaakt door de plagerijen, nacht en dag van het naburige volk. Ze vergaten het niet meer. Later verwoesten ze de tempel die de Samaritanen op de Gerizim hadden gebouwd. En nog leefde die haat en de verachting op zodra ze elkaar ontmoetten en deden zij elkaar kwaad waar zij konden. Ze vervloekten en beschimpten elkaar. Zij wilden elkaar in hun huizen niet ontvangen. Een Jood en een Samaritaan konden onmogelijk vrienden zijn. Wat moest Jezus dan in dit verachtte land?
Hij zat bij de put en wachtte en leed geduldig dorst. Toen kwam van de kant waar het stadje lag een vrouw de hete weg langs een eenzame vrouw met een grote kruik op het hoofd. Zij liep langs Jezus maar groette Hem niet. Zij had een emmertje met een touw, liet dat neer in de diepe put en vulde haar kruik met het koele water. Zij keek nieuwsgierig naar de stille man. Zij zag wel zijn vermoeidheid en zijn dorst maar zwijgend wilde zij terug gaan naar haar huis. Toen hoorde zij plotseling een vriendelijke stem: Geef Mij te drinken. Verwonderd keek ze de vreemdeling aan. Verstond zij het goed? Die man was van het volk der Joden en sprak Hij zo vriendelijk tot haar? Nog nooit was het gebeurd dat een Jood had gedronken uit een onreine kruik van de Samaritanen! Nee, zij gaf Hem geen water. Zij vroeg bijna verschrikt: Hoe kunt Gij als Jood van mij, een Samaritaanse vrouw te drinken vragen? Jezus antwoordde: Indien gij wist wie het is die tot u zegt: Geef Mij te drinken, gij zout het Hem gevraagd hebben en Hij zou u levend water hebben gegeven. Levend water? Dat begreep die vrouw niet. Maar voor de goedheid die in de ogen van die vreemdeling glansde smolten haar haat en haar wantrouwen weg. Nee, zij wist niet wie Hij was, maar die vriendelijke ernst van zijn woorden maakte dat zij eerbied voor Hem kreeg. Here zei ze beleefd U hebt geen emmer en de put is diep; hoe komt gij dan aan het levende water? Of bedoeld U soms ander water? Is dit water dan niet goed waar onze vader Jacob zelf van gedronken heeft, met zijn zonen en zijn kudden? Toen sprak Jezus wonderlijke woorden. Hij zei: Een ieder die van dit water drinkt, zal weer dorst krijgen. Maar wie gedronken heeft van het water, dat Ik hem zal geven, zal geen dorst meer krijgen in de eeuwigheid. Dat klonk zo raadselachtig. Die vrouw wist niet dat Jezus sprak van de heilige Geest die de dorst van het hart voor altijd lessen kan die de mensen voor eeuwig gelukkig kan maken zodat ze nooit meer iets anders begeren. Zij begreep alleen dat het levende water iets heel goeds en heerlijks moest zijn. Maar zij wist nog niet wat zij er van denken moest. En zij lachte toen zij er aan dacht hoe gemakkelijk het zou zijn als zij dat wonderlijke water zou hebben. Ze zei: Here geef mij dat water dan hoef ik hier nooit meer te komen om het te putten. En dat wilde Jezus wel Hoe slecht zij nog dat levende water kende. Hij wilde het haar schenken. Maar dan moest zij eerst haar zonden kennen en er berouw van hebben, want alleen dan zou de Geest van God kunnen komen in haarhart. En daarom sprak Jezus: Ga heen roep uw man en kom hier. De vrouw werd verlegen. Ik heb geen man zei ze. Jezus, sprak ernstig: Terecht zegt gij: ik heb geen man. Want gij hebt vijf mannen gehad en die gij nu hebt is uw man niet., hierin hebt gij de waarheid gesproken. Toen verbleekte die vrouw van schrik. Zij voelde de ogen van Jezus tot in het diepst van haar ziel en beefde van schaamte. O ja zij wist dat zij bitter en slecht was. Een leven van ontrouw en zonde lag achter haar dat haar heel ongelukkig heeft gemaakt. En zij wilde soms wel anders, er was altijd brandende dorst in haar ziel naar reinheid en geluk. Zij had er hier op de Gerazim bij ruïne van de tempel ook wel om gebeden maar het had nooit geholpen; hier hoorde God haar zeker niet. Wist Hij dat ook die wonderlijke man die hier voor haar zat die haar hele leven kende? O, hij moest een hele grote profeet zijn een knecht van God! Here zei ze ik zie dat Gij een profeet zijt. Onze vaderen hebben op deze berg aangebeden en gij lieden zegt dat te Jeruzalem de plaats is waar men moet bidden. Maar Christus leerde haar dat de Vader in de Hemel altijd het gebed wil horen waar het ook wordt opgezonden. Als het maar een waar gebed is uit een oprecht hart. Zij moest haar zonden aan God vertellen en niets voor Hem verzwijgen. Als zij dat kon doen zou zij leren dat God haar lief wil hebben en reeds lang op haar had gewacht. De vrouw keek Jezus vol eerbied aan bij di woorden. Zo goed en zo mooi had zij nog nooit over God horen spreken. Een vermoeden dat haar heel blij maakte en beven deed tegelijk kwam in haar op. Wie was Hij, die alles wist van God en ook alles van de mensen? Moest Hij niet de Messias zijn? Zij durfde het niet aan Hem te vragen, Ze zei alleen voorzichtig met een bonzend hart: Ik weet dat de Messias komt die Christus genoemd wordt. Wanneer die komt zal Hij ons alles verkondigen. Zij wachtte. En Jezus nam haar laatste twijfel weg. Hij zei tot haar: Ik die met u spreek ben het. De vreugde en de verrassing waren bijna te groot voor die vrouw. De Messias was gekomen en had háár gesproken? O nu werd alles goed! Zij keerde zich om en ijlde weg. Haar kruik vergat ze. De discipelen die juist terug kwamen met het eten liep ze voorbij. Zij kwam in de stad en riep de mensen haar blijde boodschap toe: Kom mee en zie een mens heeft mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb! Zou deze niet de Christus kunnen zijn? Zo blij hadden de mensen haar nog nooit gezien. Ze moesten haar wel geloven; ze was geheel veranderd. En allen liepen met haar mee de stad uit de warme weg langs naar de plaats waar Jezus zat. Intussen hadden de discipelen zich om Jezus neergezet en het brood dat zij ge kocht hadden voor Hem gelegd. Zij aren verbaasd toen zij zagen dat Hij met zo’n verachte Samaritaanse vrouw had aangesproken maar zij durfden niet te vragen wat Hij gezegd had.
Maar waarom at hun Meester nu niet? Waarom zat Hij zo stil en innig blij voorzichtig uit te kijken? Meester eet nu drongen ze aan. Maar Hij schudde het hoofd. Hij dacht niet meer aan eten en drinken. Hij dacht alleen aan het werk dat de Vader Hem had opgedragen. Als Hij dat werk kon doen als Hij zondige mensen gelukkig kon maken voelde Hij honger nog dorst. Hij sprak: Ik heb een spijs te eten waarvan gij niet weet. De discipelen keken elkaar verwonderd aan. Iemand heeft Hem toch niet te eten gebracht? Fluisterden ze. Maar Jezus zei tot hen: Mijn spijs is de wil te doen de genen die Mij gezonden heeft en zijn werk te volbrengen. Hij zag langs de weg de mensen van Sichnar komen. Hij had zijn woord gezaaid in het hart van die ene vrouw en zie na was het zaad al gaan groeien en vrucht gaan dragen. Heel veel vrucht zou dat geven hier in Sichar, een rijke oogst van dankbare zielen. Zie zei Hij de velden zijn wit om te oogsten! Toen zagen ook de discipelen de Samaritanen komen. Ze zagen verbaasd dat die zich om hun Meester verdrongen en luisterden naar zijn woord. Het wonder dat niemand mogelijk zou hebben geacht was gebeurd. In al die ogen was geen boosheid meer en geen verachting. Een eeuwen oude vijandschap was plotseling verdwenen. De haat was overwonnen door Jezus liefde. De mensen vroegen zelfs of Jezus met zijn discipelen bij hun wilde blijven. En twee dagen bleef Hij in hun stad. Toe Hij weer heen moest gaan waren er velen die het levende water kenden en nooit meer dorsten zouden.
En zei zeiden tot de vrouw die Jezus bij de put had ontmoet: Eerst hebben wij geloofd omdat u het ons hebt gezegd. Maar nu hebben wij zelf Hem gehoord en weten dat deze waarlijk de Heiland is. En de Heiland reisde verder door het land, zaaiende het zaad van zijn heilig woord werkende het werk van zijn Vader.
Ingezonden door Suzan de Boe.
Laat de kinderen tot mij komen
Er gingen vrouwen langs de weg met kleine kinderen in hun armen en kinderen aan de hand. Ze zochten Jezus. Ze wilden met hun kinderen naar Jezus toe. Ze hadden de wonderen van Jezus gezien en zijn woorden gehoord. Ze wisten hoe lief Hij de mensen had en ze kenden zijn macht. Hij had kreupelen en blinden genezen, bedroefden getroost, zondaars tot God terug gebracht. En wie door zijn handen was aangeraakt was gezond geworden, aan welke ziekte hij of zij ook leed. Overal waar hij kwam vloeide een stroom van zegen. Van die zegen wilden de moeders nu ook hun kinderen laten genieten. Die waren nog klein en begrepen nog weinig. Maar als Hij zijn handen op hun hoofden zou leggen, hoe heerlijk en goed zou dat zijn! Als Hij hen aan zou zien zouden ze een blik van zijn heiligen ogen misschien nooit vergeten. En als Jezus voor hun zou bidden, Hij die zo dicht bij God leefde, zou God hun zeker genadig zijn. Maar toen die moeders Jezus gevonden hadden, had Hij juist een twist gesprek gehad met de Farizeeën over het huwelijk en andere moeilijke dingen en had daarna zijn discipelen nog verder onderwezen. En de discipelen wilden vrouwen niet eens bij de Meester toelaten. Zij konden niet begrijpen wat die moeders wilden. Kinderen horen niet bij Jezus dachten de discipelen die telden toch niet mee. Wat had de Meester aan kinderen? Konden die zijn woorden begrijpen?... Konden die zijn knechten zijn en voor het koninkrijk strijden?... Nee, voor kinderen was Koninkrijk niet. En ze bestraften de moeders omdat ze Jezus wilden vermoeien met zo’n dwaas plan en ze wilden hun weg sturen. Maar Jezus zag de vrouwen staan, bedroefd en diep teleurgesteld, en nam het zijn discipelen erg kwalijk. Hij zei: Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet; want voor zodanige is het Konikrijk Gods.” En toen riep Hij de kinderen bij zich. Ze hadden Hem misschien nog nooit gezien maar ze kwamen dadelijk blij op Hem toe toen ze zijn stem hoorden. Voor Jezus was geen van die kinderen bang. Ze drongen om Hem heen en Hij zetten ze op zijn schoot en sprak ze allen vriendelijk toe. Ze waren nog klein, maar ze begrepen heel goed dat Jezus van hun hield. Ze keken Hem aan met hun heldere ogen en zelfs de zuigelingen die in zijn armen werden gelegd, lachten Hem vol vertrouwen toe. Ze legden hun kleine zachte handjes zonder aarzeling in de zijne. En Hij raakte ze niet alleen aan, zoals de moeders hadden willen vragen, maar Hij legde zijn armen om hen heen en drukte ze aan tegen zijn borst en daarna zegende Hij ze. De moeders stonden erbij, met tranen van blijdschap en ontroering in haar ogen. En de discipelen zagen het verbaasd aan stil van schaamte. Toen hoorden ze Jezus zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnen gaan. En toen wisten de discipelen dat zij nog veel te leren hadden. Niet naar wijze en geleerde mensen vroeg Jezus en niet naar grote sterke mensen, die trots waren op hun kracht. Maar zei die zich klein en onberekend voelen. Die zo nederig en vol vertrouwen als kinderen tot Hem kwamen, zouden zijn ware discipelen zijn.”
1. Eens brachten de moeders de kinderen tot Jezus,
toen spraken de discipelen, Gaat weg van de Heer!”
Maar Jezus zag hun henen gaan,
en sprak haar o zo vriendelijk aan:
Laat toch de kinderen komen tot Mij!”
2. Want hen wil “k ontvangen en in mijn armen nemen,
ik zal der lammeren Herder zijn:
o zendt ze niet van hier!
Elk kind dat Mij zijn hartje geeft,
zal Ik maken dat gelukkig leeft
Laat toch de kinderen komen tot Mij!”
3. Hoe vriendelijk was Jezus voor deze kleine kinderen!
maar vele duizend kleine kinderen,
Ach, zij hoorden nooit Zijn naam.
Zij weten nog niet zoals wij,
Dat eens de lieve Heiland zei:
Laat toch de kinderen komen tot Mij!
YOUTUBE filmpje
Ingezonden door Suzan de Boe.
De uitstorting van de Heilige Geest
Op het pinksterfeest is het gebeurd, zeven weken na Jezus opstanding. Het grote en onbegrijpelijke wonder van de uitstorting van de Heilige Geest. Op een oogstfeest, toen de eerstelingen van het koren, de eerste broden van de nieuwe tarwe, in de tempel werden geofferd. In een huis dicht bij de tempel, misschien wel in één der bijgebouwen waren de discipelen weer allen samen gekomen. Tien dagen hadden ze gewacht, nadat de Heiland ten hemel was gevaren. En ze hadden niet opgehouden te bidden om de Geest, die Jezus had beloofd. Op de pinksterdag werd dat gebed verhoord.
De Geest kwam, onzichtbaar als de wind, maar krachtig en onweerstaanbaar als een storm. Hij kwam als een vuur, reinigend en verlichtend de harten. Er kwam eensklaps uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag, dat het hele huis vulde. Het ruiste en joelde en tòch bleef alles rustig. Geen deur sloeg open geen stofje waaide op. Toen zagen de discipelen op elkanders hoofden vlammen neerdalen. Puntige vlammen als tongen van vuur. Maar geen haar op hun hoofd werd geschroeid. Ze begrepen dat nu gebeurde wat Johannes de Doper had voorspeld toen hij zei: Ik doop u met water doch Hij komt die sterker is dan ik die zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur. En wat ze toen hoorden en zagen was niet het voornaamste. Het geluid van die windvlaag en die vurige tongen waren slechts tekenen. Het voornaamste gebeuren stil en onzichtbaar, zodat niemand het merkte bij de ander. Maar ieder voelde het in zijn eigen hart, dat vol stroomde met de Heilige Geest.
Een onuitsprekelijke vreugde vervulde hen allen, een hemelse kracht en blijdschap. Zij hieven hun handen jubelend naar de hemel en hun woorden waren te arm voor hun vreugde. Ze begonnen te spreken in vreemde talen, die eenvoudige mensen, die misschien nooit uit hun land waren geweest. De Geest was het, die hun wijsheid gaf. Die verlichtte hun verstand en bestuurde hun tong. En in vele talen loofden zij God! Op de straten en in de tempel was ook dat geheimzinnige geluid gehoord en de mensen kwamen in opschudding. Zij liepen verwonderd te hoop bij hun huis waar dit geluid vandaan kwam en gingen er schoorvoetend naar binnen. Toen zagen zij een troepje eenvoudige mannen en raakten buiten zichzelf van verwondering. Want die mensen waren uit allerlei landen, uit Perzië en Mesopotamië, uit Azië en Egypte, uit Rome en Arabië, en nu hoorden allen in hun eigen taal de lof van God verkondigen. Zij riepen. Zijn niet al deze mannen Galileeërs? Hoe is het dan mogelijk. Dat ze de taal spreken van ons geboorteland?” En zij waren geheel met de zaak verlegen en stamelden: Wat wil dit toch zeggen? Maar anderen zeiden spottend. Ze hebben te veel wijn gehad. Ineens werd het heel stil in de zaal. Want één van die mannen trad naar voren en sprak hen allen toe.
Het was Petrus. Zijn eigen ogen schitterden van vreugde. Zijn stem klonk vast en blij: Gij Joden en allen die te Jeruzalem woonachtig zijn, luistert naar mij. Wij zijn niet dronken zoals jullie veronderstelt, want het is nog maar negen uur in de morgen. Dan zijn er nog geen dronken mensen. Maar dit is, wat voorspeld werd door de profeet Joël. En het zal zijn in de laatste dagen zegt God dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren. En het zal zijn dat al wie de Naam des Heren aanroept, behouden zal worden. Daarna begon hij over Jezus te spreken. Deze mensen hadden allen wel van Hem gehoord. Velen hadden zijn wonderen gezien en ook zijn lijden. Ze hadden mee geroepen voor Pilatus: Kruisigt Hem! Kruisigt Hem! En ze wisten, dat Hij gestorven was en begraven. Petrus wilde niets liever dan over zijn Meester te spreken. Hij hield een lange vurige reden en maakte de meeste mensen duidelijk dat Jezus lijden moest om de straf te dragen voor de zonden van het volk.
Hij bewees uit de schriften dat Jezus niet in het graf kon blijven maar dat Hij door God opgewekt was uit de doden en naar de hemel was gevaren en dat Hij daar nu troonde aan Gods rechterhand. Petrus sprak met zoveel wijsheid dat ze zich allen verwonderden. Ze hadden de Schriften dikwijls gelezen maar nu pas verstonden zij die. Nu drong het tot hen door wat ze gedaan hadden toen ze Jezus verwierpen. En ze hoorden het Petrus zeggen: Dus moet gij zeker weten dat God Hem en tot Here en tot Christus gemaakt heeft. Deze Jezus die gij gekruisigd hebt! Toen zij dit hoorden werden zij diep in hun harten getroffen. Hadden zij de Christus gekruisigd? Dan rustte Gods toorn op hun leven. Zij riepen wanhopig uit: Wat moeten wij doen mannen broeders?
En gelukkig was er nog redding voor hen. God wilde hun al het kwaad vergeven als ze met berouw tot Hem kwamen. Ook voor hen was Jezus gestorven. Hij die ze gehaat hadden had hen lief. Petrus zei: Bekeert u en een ieder van u laten zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden. Dat is een heerlijk pinksterfeest geworden in Jeruzalem. Want veel mensen aanvaarden de woorden van Petrus en lieten zich dopen. Toen het avond geworden was waren er ongeveer drieduizend zielen voor Jezus gewonnen.
Het waren de eerstelingen van de grote wereldoogst die het oogstfeest tot God waren gebracht. Toen na het feest weer velen wegtrokken naar hun land droegen zij een groot geluk mee in hun hart en konden er niet over zwijgen. Het koninkrijk groeide en breide zich over de aarde.
Youtube Filmpje
Ingezonden door Suzan de Boe.
BETHESDA
Huis der barmhartigheid.
Zo hete het badwater met zijn vijf daaromheen gebouwde zuilengangen, dat dicht bij de Schaapspoort Jeruzalem lag. Het leek een gewone vijver, met stil en troebel water. Maar soms, plotseling, kon dat water gaan bruisen en kolken en welde het schuimend op uit een diepe geheimzinnige bron. Daarna zakte het snel weer terug tot zijn vorige stand, het golfde en klotste nog even na en lag weer stil als tevoren. Mar in die enkele ogenblikken, als het water in beweging kwam, had het een wonderlijke sterke genezende kracht en wie zich dàn snel daarin baadde, werd gezond, wat voor ziekte hij ook had.
“Het is een engel, die soms nederdaalt om het water te beroeren,” zeiden de mensen eerbiedig. En op de komst van die barmhartige genezende engel lagen ze te wachten in de open gangen: blinden, kreupelen, verlamden en allerlei andere ziekten. Ze wachten en hoopten. ze hielden soms hun adem in om te luisteren of de engel kwam. Dag en nacht waren ze in spanning. En wanneer dan het eerste geheimzinnige gemurmel in de diepte zich horen liet, begon van vijf kanten tegelijk de verschrikkelijke wedloop naar de vijver. Sommige zieken konden nog lopen, andere kropen op handen en voeten, blinden tasten zich haastig voort naar de kant, verlamden werden soms door vrienden gedragen, ieder wilde de eersten zijn om zich in het badwater te storten. Dan leek Bethesda geen huis van barmhartigheid meer. Ze duwden en drongen elkaar opzij om vooraan te komen, ieder dacht slechts aan zichzelf. En voor de meesten was het dan te laat. En enkele ging gelukkig heen, het vrije gezonde leven in, de anderen legden zich zuchtend weer neer en lagen opnieuw te wachtten. Dikwijls verloren zij dan de moed en alles werd hun onverschillig. Als men hun gevraagd had, of ze nog gezond willen worden, hadden ze misschien niet eens een antwoord gegeven.
Tussen al die ongelukkigen was ook een man, die al achtendertig jaar ziek gelegen had. Hij had het aan zichzelf te wijten: hij had een slecht leven geleid en zijn gezondheid verwoest. Nu lag hij hier, verlamd, bijna nmachtig om zich te bewegen. Niemand keek naar hem om, geen vriend of familielid had hij, om hem te helpen of te verzorgen. En steeds was hij één der laatsten geweest, die zich voortgesleept had tot bij het water, wanneer het in beweging kwam.
Achtendertig jaar reeds duurde nu zijn lijden, zijn straf. Hoe zwaar moest hij boeten voor zijn zonde!... Hij was bijna een oude an geworden in die tijd. Maar nog steeds had hij de hoop niet helemaal opgegeven, dat God hem eens genadig zou zijn!... Nu was het sabbat en in Jeruzalem was feest. Een grote blijde menigte golfde door de straten en bracht offers in de tempel. Overal klonk er muziek en gezang. Ook in Bethesda was het nu druk. Familieleden en vrienden van de zieken waren gekomen om hen te bezoeken. Alleen voor die éne, voor die verlamde, was niemand verschenen. Hij lag eenzaam als ieder dag. Wie van de feestgangers, die nog in de stad waren, zou aan he denken?... Ze waren allen op het feest gekomen, om te zoeken wat vreugde gaf.
Maar zie, Eén was gekomen om te zoeken, wat verloren was! Een stille man liep langs het water en bleef bij de verlamde man staan. Hij zag hem aan en alleen door die blik reeds ontroerde de zieke. Achtendertig jaar had niemand medelijden naar hem gehad. Nu glansde hem uit de ogen een liefde en barmhartigheid tegen, zoals hij nog nooit had gezien. , Wilt gij gezond worden?” vroeg de man. De ogen van de verlamde schitterden. Want dat was maar geen nieuwsgierig vraag, dat voelde hij. Die stem en die ogen waren vól waarheid en goedheid. Hij kon niet anders dan heel eerbiedig spreken tot die vreemdeling. Maar zijn antwoord klonk bedrukt. , Here, ik heb geen mens om mij in het bad te werpen, zodra er beweging komt in het water,” zei hij, en terwijl ik onderweg ben, daalt een ander vóór mij af.” De man zei, Sta op, neem u matras op en ga uws weegs! Het klonk als een bevel. Wie kon die stem ongehoorzaam zijn?... Wie kon zich tegen de blik van die ogen verzetten? De zieke aarzelde geen ogenblik. Hij zei niet: Dat ik immers niet! … Hij stond op. Hij nam zijn matras. En toen pas drong het tot hem door, welk een groot en goddelijk wonder aan hem was geschied. door, welk een groot en goddelijk wonder aan hem was geschied. Zijn benen droegen hem. Ze droegen hem tussen de zieken door, de zuilen gang uit!... Nee, droomde niet, ze zouden hem weer blijven dragen, het vrije leven in! Wáár was die vreemdeling, zijn weldoener, zijn verlosser?... Hij was er niet mee. Stil, zoals Hij gekomen was, was Hij weer heengegaan, zonder te wachten op een woord van dank. Maar het hart van die man was overstelpt van dankbaarheid. Hij kwam buiten. De zon ontving hem. De wind streelde weer langs zijn huid.
Duizelend van geluk liep hij de poort van Jeruzalem binnen. Ontroerd ging hij door de straten, met zijn matras op zijn schouder, tussen de blijde feestgangers, lachend en wenend van zoveel geluk… Totdat hij plotseling werd tegengehouden. Er stond een gezelschap deftige Joden voor hem, schrift geleerden en Farizeeën, die bars en streng naar hem keken. , Het is sabbat!” riepen ze verontwaardig, en dan moogt gij uw matras niet dragen!... Schaam u, goddeloze man, gij werkt op de heilige sabbat!” De man stond hen verschrikt en verwonderd aan te kijken. Was het sabbat vandaag?... Ja, het was sabbat. Maar voor hem was het meer. Voor Hèm was het de dag van verlossing, de dag van Gods barmhartigheid! Was het verkeerd, om nu met een matras te lopen?... Het was heerlijk, om te lopen en iets te kunnen dragen. En zijn weldoener had het immers gezegd. Dan was het goed?.. De man antwoordde opgetogen: Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft tegen mij gezegd: Neem uw matras op, en ga uws weegs. Ja, dat hij gezond was, kon die schrift geleerder niet schelen. Maar dat hij hier op sabbat met zijn matras liep!... Hun deftige gezichten werden nog langer. Hun ogen keken elkaar veel betekend aan. Wie is die mens, die tegen u gezegd heeft: Neem uw matras op en ga uw weegs?... vroegen ze streng. Maar dat wist de man niet, hoe het hem ook speet. En hij ging maar gauw verder, want hij kon die zure gezichten moeilijk verdragen op deze heerlijke dag. Hij legde ergens zijn matras ergens neer, want hij moest eerst naar de tempel. Als er één naar de tempel moest dan was hij het wel!.. Vol vreugde kwam hij de voorhof binnen en dankend boog hij zich neer voor God. En zie, toen hij zich oprichtte wie stond daar vóór hem? O, hij vergiste zich niet! Die ogen, die stem, zou hij zijn leven lang niet meer vergeten… Dáár stond weer zijn verlosser en sprak: ‘’Zie gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers over kome,” Dat klonk óók ernstig en streng, maar toch heel anders dan bij de Joden. In deze strengheid trilde de liefde. En de man boog zich heel diep en eerbiedig.,, Kent hij mijn leven?” dacht hij verbaasd. , Wie is hij dan toch?” Spoedig wist hij het nu. Alle mensen kenden Hem. Jezus hete Hij.. Jezus.. Zaligmaker… Het was een goede naam, het was de beste en de zoetste naam die er bestond. De man haastte zich naar de Joden die hem aangehouden hadden. Die moesten hem ook kennen, de Zaligmaker. Hij vond ze. Jezus, zei hij eerbiedig, met stralende ogen, Jezus is het, die mij gezond heeft gemaakt. . Maar zij krijsten die naam en hun ogen fonkelden. Ze hadden reeds vermoed, dat Hij het was. Nu wisten zij het zeker! Hij wist het, die de sabbat ontheiligde en die er ook een ander toe verleidde! Ze gingen naar Hem toe en verweten het Hem met felle, boze woorden, dat Hij de sabbat had geschonden! Maar Jezus zag hen rustig aan en sprak: Mijn Vader werkt tot nu toe en ik werk ook. De dwazen. Wisten ze dan niet, dat zijn Vader in de hemel óók voor hen zorgde?. En wilden ze Hem, de Zoon van God, bevelen?... Tegen zijn Goddelijke wijsheid konden de geleerde rabbi’s niet op. Ze dropen af. Maar in hun harten was de haat nog gegroeid. , Hij zegt, dat God zijn Vader is,” zeiden ze.
Hij maakt zich zelf aan hem gelijk! Hij is een sabbat schender en een godslasteraar! En voortaan loerden ze op Hem, of ze Hem geen kwaad konden doen. Als ze konden, zouden ze Hem willen doden, .. hun vijand! Hun vijand?
Als ze eens wisten hoe lief Hij hun had!...
Ingezonden door Suzan de Boe
U wil geschiede
Een klein meisje zat op de vloerbedekking naar haar oma te kijken. Die was in de grote schommel stoel in de hoek van de kamer geconcentreerd met een borduur werkje bezig.
Vanaf haar lege plek keek het meisje aandachtig naar de achterkant van het borduurwerkje. Ze snapte er niets van. Met elke steek begon het werkje er vreemder uit te zien. De wirwar van gekleurde draadjes werd groter en groter. Het leek nergens op. Zelf met de grote fantasie kon ze er geen patroon in ontdekken. Uiteindelijk knipte oma het laatste draadje af hield het borduurwerkje voor zich en knikte tevreden. Het meisje schudde haar hoofd, ze snapte niet dat haar oma tevreden kon zijn met zo iets lelijks! Net op het moment dat ze zich om wilde draaien, riep oma haar. Het meisje keek op. Toen draaide oma het borduurwerkje om, zo dat het meisje de ander kant kon zien. Haar ogen werden groot van verbazing! Want op deze kant stonden prachtige bloemen, in de mooiste kleuren.
Vol verbazing en volledig verrast staarde ze oma aan en wist geen woord uit te brengen. Ze had nooit kunnen bedenken dat die wirwar van draadje, waar geen patroon in te ontdekken viel, vanaf de andere kant gezien zo’n prachtig werk zou zijn! Soms gaat net anders dan wij graag hadden gewild en misschien worden onze gebeden niet verhoord op de manier die wij graag wilden Maar Gods wil is goed! Hij overziet alles en weet dus wat het beste voor ons is. God maakt bij wijze van spreken ook een borduurwerk. De wegen die we moeten gaan, zijn soms moeilijk en onbegrijpelijk. Je leven kan een wirwar lijken door allerlei gebeurtenissen waarvan je het ‘waarom’? niet begrijpt. Misschien zul je het waarom ooit begrijpen. Later, veel later misschien. Maar misschien zul je het ook nooit te weten komen…
Toch mag je er op vertrouwen dat de kunstenaar weet wat Hij doet! Zijn wil is goed! Als je biddend de wegen in je leven loopt, zijn het net die draadjes die, hoe raar ze soms ook lijken te lopen, nodig zijn om een kunstwerk te voltooien dat zijn wegen niet kent!
In dit vertrouwen op God, kun je bidden: Uw wil geschiede!
Ingezonden door Suzan de Boe.
DE RIJKE JONGELING
Een jonge man was op weg naar Jezus. Hij was voornaam gekleed en ieder die hem kende, groette hem beleefd. Want hij was al overste van de synagoge, en onderhield trouw de geboden, zoals de Farizeeën hem dat geleerd hadden; trouwer dan hij kon niemand dat doen. Ieder dacht dat hij ook wel heel gelukkig moest zijn. Wat kon hij nu nog begeren?...Het ontbrak hem nimmer aan niets. Hij was rijk en behoefde zich nergens zorgen om te maken. Als hij nu nog niet gelukkig was, wie kon het dat wel zijn?... Maar toch kon die jonge man soms niet slapen van onrust en zijn geld en zijn voornaamheid hielpen hem dan niets. Zelfs zijn vroomheid kon hem dan niet roosten. Dan was er een groot verlangen in zijn hart om dichter bij God te leven en hij wist niet, hoe hij dat bereiken kon. Daarom wilde hij nu naar Jezus, voor wie hij grote bewondering had. Jezus, was een groot profeet; die zou misschien wel weten wat hij vergeten had. Toen hij Jezus zag aankomen op de weg, liep hij blij op Hem toe en viel nederig op zijn knieën: Goede Meester, vroeg hij, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven? Goede Meester, zei hij. Zo werd ook Mozes door de Rabbi’s genoemd, omdat hij de goed gave der wet aan Israël gegeven had. Maar dat hier nu iemand voor hem stond die meer was dan Mozes, die werkelijk goed was en zonder zonde, begreep de jongeling niet. Dat moest hij eerst goed weten, vóór Jezus hem helpen kon. Hij moest weten dat het de Zoon van God was, die tot hem sprak. Daarom zei Jezus: Waarom noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan God alleen. En toen stelde Hij die jonge man op de proef en sprak: Maar indien gij het leven wilt binnengaan, onderhoudt de geboden.
De jongeling vroeg: Welke? Jezus, noemde enkele geboden, die hij wel kende: Gij zult niet doodslaan, gij zult niet echt breken, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, eer uw vader en uw moeder. En toen vatte hij alle geboden samen en zei: Gij zult uw naaste liefhebben als u zelf. De jongeling zei: Dat alles heb ik in acht genomen van mijn jeugd af. Dat meende hij eerlijk en hij had inderdaad zijn uiterste best gedaan. In zijn hart was een oprecht verlangen naar God, dat zag Jezus. Hij had de jongeling lief en wist dat zijn rijkdom verhinderde om God te dienen met zijn hele hart. Waarin schiet ik nog te kort? Vroeg de jongeling. Jezus antwoordde: Eén ding ontbreekt u. Indien gij volmaakt wilt zijn, ga heen verkoop al wat gij hebt en geef het aan de armen, en gij zult een schat in de hemel hebben, en kom hier, volg Mij. Toen schrok de jongeling en schudde treurig zijn hoofd, want hij was zeer rijk. Die prijs was hem te hoog. En hij ging bedroefd weg, terug naar zijn geld. Jezus, zei verdrietig: Hoe moeilijk zullen zij die geld hebben, het koninkrijk Gods binnengaan. En toen zijn discipelen Hem verbaasd aanstaarden, zei Hij het nog eens: Kinderen, hoe moeilijk is het, het Koninkrijk Gods binnen te gaan.
Het is makkelijker dat een kameel gaat door het oog ener naald, dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat. Toen werden ze nog meer verslagen en zeiden: Maar wie kan dan behouden worden? Jezus, zag hen aan en zei: Bij mensen is het onmogelijk, maar niet bij God; want alle dingen zijn mogelijk bij God. Toen begrepen de discipelen het wel. God kan maken, dat ook rijke mensen heel klein en nederig worden en aan hun geld geen waarde meer hechten. De rijke jongeling was weg, Maar Petrus kon hem niet vergeten. Wij zijn anders dan hij, dacht Petrus. Toen de Meester ons riep, hebben wij niet geaarzeld. Zouden wij ook een schat in de hemel hebben? Hij vroeg: Zie wij hebben alles prijs gegeven en zijn U gevolgd. Wat zal dan ons deel zijn? En het antwoord van Jezus overtrof al zijn verwachtingen. Want de Heiland sprak: Voorwaar, Ik zeg u, er is niemand, die huis of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers heeft prijsgegeven om Mij en om het evangelie of hij zal dat honderdvoudig terug ontvangen en bovendien het eeuwige leven, Maar, voegde Hij er waarschuwend aan toe, vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten. Die laatste woorden klonken de discipelen vreemd in de oren. Hoe konden de eersten de laatsten zijn? Toen vertelde Jezus een gelijkenis. Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een heer, die des morgens lijk aan een heer, die des morgens vroeg arbeiders voor zijn wijngaard ging huren. Hij werd met hun eens een schelling per dag en zond ze in zijn wijngaard. Ze plukten de zware, rijpe trossen en droegen ze bij de korven vol naar de wijnpers bak die midden in de wijngaard in de rots was uitgehouwen. Daar werden de druiven uitgeperst en het sap vloeide door een opening in de bodem van de bak en werd in vaten opgevangen. Maar de oogst was groot en er waren te weinig arbeiders. Daarom ging de heer om een uur of negen in de morgen nog eens uit, om arbeiders te zoeken. Op de markt stonden de werkelozen bijeen. De heer zei tot hen: Gaat ook gij in de wijngaard en wat billijk is, zal ik u geven. En zij gingen dadelijk helpen met het grote werk. De morgen ging voorbij, de zon klom hoger en stond te brandden in het zuiden. Een hele oostenwind schroeiend door de wijngaard. De arbeiders verdroegen de hitte zonder te morren; ze waren blij, dat ze werk hadden. Maar de Heer zag dat er nog te weinig waren.
Daarom huurde hij ook om twaalf uur en om drie uur nog meer mannen. Wat ze zouden verdienen, sprak hij niet met hen af. Hij beloofde alleen dat hun loon billijk zou zijn. Zelfs om vijf uur in de middag ging de heer weer naar de markt en zag nog arbeiders staan. Hij vroeg: Waarom staat gij hier de hele dag niets te doen? Ze antwoordde bedrukt: Omdat niemand ons gehuurd heeft. De heer zei: Gaat gij ook in de wijngaard. Toen stond de zon al laag aan de hemel. De koelte van de avond hing over het land en maakte het werk licht. Maar toen de duisternis viel moest men ophouden. De heer van de wijngaard zei tot zijn opzichters: Roep de arbeiders en betaal uit. De laatste arbeiders werden het eerst geroepen. Zij hadden maar kort gewerkt, maar zij ontvingen ieder een schelling en gingen vrolijk naar huis. Zo ging het ook met de arbeiders die om drie uur gekomen waren. Ze kregen allen meer dan dat ze verwacht hadden, het volle loon, een schelling. Het laatst kwamen de eersten arbeiders die gewerkt hadden van vroeg in de morgen af. Ze stonden moe en bezweet voor hun heer en meende, dat zij meer zouden ontvangen. |Maar zij kregen ook ieder een schelling. Toen dachten ze afgunstig aan die laatste arbeiders en vonden, dat die teveel ontvangen hadden. Ze bromden: Deze laatsten hebben een één uur gewerkt en gij hebt hun met ons gelijk gesteld, die een zware dag en de hitte hebben doorstaan. Hun humeur was bedorven door hun afgunst. Ze ware de voornaamste arbeiders geweest, nu waren ze de minste geworden. De heer sprak: Vriend, ik doe u geen onrecht: zijt ge het niet met mij eens geworden voor een schelling? Neem die en ga heen; ik wilde laatste arbeiders hetzelfde geven als u. Ik mag toch met mijn geld doen wat ik wil?... Wees toch niet afgunstig, omdat ik goed bn. Toen Jezus deze gelijkenis verteld had, zei Hij nog eens: Alzo zullen de laatsten de eersten en de eersten de laatsten zijn. Zoals het in de wijngaard ging, zo zou het ook in het Koninkrijk der hemelen gaan. In die grote wijngaard des Heren werkten veel arbeiders en telkens kwamen er nieuwe bij.
De discipelen waren de eersten, die door de Heer geroepen waren. Maar wanneer zij daarom hoogmoedig op de anderen neer zouden zien, zouden zij de minsten, die laatsten worden. Want alleen wie nederig zijn Heer wil dienen, kan een goede arbeider in zijn wijngaard zijn.
Ingezonden door Suzan de Boe.
Een zaaier ging uit om te zaaien
Jezus zat op een schip, dat aan de kust van het meer Galilea lag. Voor Hem op de oever stonden de mensen te wachten op zijn woord. Allerlei mensen: boeren en vissers en kooplui, mannen en vrouwen trouwe discipelen en vijandige rabbi’s. Hij zag al in die ogen die naar Hem opgeslagen waren: koude onverschillige ogen; nieuwsgierige ogen; ogen vol zorg; ogen vol liefde en verlangen. Hij kende al die harten: Hij zag de vijandschap, maar ook het verlangen naar God en óók het geloof. En Hij wist wie het waren die zijn woord met eerbied ontvangen. Hij had al zo vaak voor al die mensen gesproken over het Koninkrijk der hemelen, duidelijk en eenvoudig. En ze meenden misschien ook allemaal wel, dat ze Hem hadden begrepen. Maar sommigen de rabbi’s waren over zijn woorden met Hem gaan twisten. Anderen ook ongelovigen hadden Hem gedachteloos bespot.
En die allen hadden van wat Hij sprak toch eigenlijk niets begrepen. Ze hadden wel oren; ze hoorden alles wat Hij zei. Maar hun harten waren gesloten, want ze hadden geen geloof en daarom begrepen ze Hem niet. Ze waren maar arme ongelukkige mensen. Als ze dat nu maar wisten! Als ze hun armoede maar kenden misschien zouden ze dan hun harten zich nog openen. En daarom sprak de Heiland nu anders dan tevoren. Hij vertelde een verhaal. Maar het was geen gewóón verhaal. Het was een gelijkenis. Hij zei: Zie een zaaier ging uit om te zaaien. Bij het zaaien viel een deel van het zaad langs de weg. Het bleef daar een poosje liggen op die harde platgereden grond, maar het kon niet ontkiemen. De vogels kwamen en aten het op. Het was verloren gegaan. Het andere zaad viel op de akker. Maar die was niet overal goed. Er waren gedeelten waarvan de ondergrond niet deugde.
Daar was slechts een dun laagje teelaarde, maar vlak daaronder was de harde rots. De zaadjes die dáár váár vielen, ontkiemde wel en het koren kwam spoedig op, omdat het dicht onder de oppervlakte lag. Maar toen de zon ging branden droogde dat dunne laagje aarde snel uit en de korenplantjes verdorden omdat hun wortels geen voedsel konden halen uit de rots. Ook dat zaad was verloren gegaan. Nog een ander deel viel tussen de doornen. Het ontkiemde wel het groeide ook, maar de doornen en het onkruid groeiden sneller en verstikten het jonge koren. Het stierf. Ook dat zaad was verloren gegaan. Maar er was ook een deel van het zaad dat in de goede vruchtbare aarde viel. Het verborg zich in het donker en de vogels konden het niet oppikken. Het stuwde zijn worteltjes diep in het zachte grond en de zon kon het niet verbrandden. Er waren ook geen doornen die het verstikten. Dat zaad ging niet verloren, het groeide en bloeide en droeg een rijke vrucht: het éne deel honderd. Het andere zestig, het andere dertigvoud. Wie oren heeft om te horen, die horen:” Dat was de laatste woorden van Jezus. Toen zweeg Hij. En al die ogen zagen Hem aan: koele en nieuwsgierige bezorgde en eerbiedige ogen. Maar Hij zei niets meer. Hij wachtte. Ook Hij had nu het zaad gezaaid, het zaad van zijn woord. Nu wachtte Hij of het ontkiemen zou. Het was maar een eenvoudig verhaal. De mensen hadden allen wel eens een zaaier gezien en ze wisten dat het zo ging met het koren. Ze begrepen ook wel dat Jezus hun maar geen gewoon verhaaltje hadden verteld, maar dat Hij er iets mee bedoelde dat Hij hun iets leren wilde. Maar wat dat was begrepen ze niet. Daar stonde ze nu. Nu wisten ze allen hoe weinig ze nog begrepen van het Koninkrijk Gods. Nu kenden ze allen hun armoede. En wie werkelijk naar God verlangde zou gaan nadenken over dit verhaal en zou bij Jezus komen om Hem te vragen wat het betekende. Het duurde niet lang toen kwamen ze al.
Niet allen die geluisterd hadden. De ongelovigen. De onverschilligen, de vijanden van God bleven weg. Het was een kleine schare dan straks, die nu voor Jezus stond. Maar in al die ogen die nu naar Hem opgeslagen waren, was eerbied en liefde. In al die harten verlangen, om meer van Hem te horen. En aan die mensen zijn discipelen en vrienden heeft Hij toen verteld wat zijn gelijkenis betekende. Het zaad was het woord van God. De zaaier is ieder die tot de mensen spreekt over de dingen van Gods Koninkrijk. Jezus was de zaaier de discipelen zouden het later zijn. Het zaad is goed. Maar het kan niet overal ontkiemen, want de harten die het moeten ontvangen die zijn niet altijd vruchtbare akkers. Soms zijn die harten verhard en gesloten als een platgetreden pad. Dan horen de mensen het woord, maar ze begrijpen het niet. Even later zijn ze het vergeten. Satan heeft het weg genomen. Andere harten lijken wel vruchtbaar, maar van binnen zijn ze hard en onbekeerd. Die mensen luisteren wel nieuwsgierig, ze zijn ook wel blij als ze gehoord hebben van Gods Koninkrijk. Maar ze zijn mensen van het ogenblik; het zaad kan in hun karten niet lang groeien. Wanneer het leven moeilijk wordt hebben ze weinig vertrouwen; dan vergeten ze God. Het plantje van hun geloof, dat nog maar pas is gaan groeien, gaat dood als de korenplantjes op de steenrots in de gloed van de zon. Weer andere harten zijn vol zorgen wereldse verlangen, als akkers die vol zijn met onkruid. Die mensen horen het woord en denken er over na, maar ze denken nog meer aan zichzelf. Ze willen God wel liefhebben maar ze willen ook graag rijk worden en ze hebben nog zo veel andere wensen. Ze willen zich niet geheel aan God geven.
En dan krijgen ze het zo druk met al dat andere dat er voor God geen tijd meer is. Ze vergeten Hem. Het zaad van zijn Woord is door de zorgen verstikt. Het is bij alle mensen verloren gegaan. Maar er zijn ook harten als goede vruchtbare akkers. Die mensen horen het woord en begrijpen het. Wanneer het leven moeilijk wordt, vertrouwen ze zich aan God toe. In liefde geven ze zich aan Hem over. Ze hebben maar één wens, één groot verlangen: Om altijd dicht bij Hem te leven; om voor altijd kinderen te zijn. Zij dienen de Here in liefde en dankbaarheid, die nog ijverig dan de ander. Ze zijn als koren, dat rijke vruchten draagt: dertig, zestig, en honderdvoud. Dat alles legde Jezus aan zijn discipelen en vrienden uit. Zij waren in hun geloof tot Hem gekomen om te vragen om meer wijsheid. Zo zouden ze steeds meer leren van Gods Koninkrijk en steeds rijker worde.
Maar de anderen die niet tot Hem kwamen, om dat ze geen geloof hadden, werden ze steeds armer. Jezus zei: Wie heeft die zal gegeven worden, en wie niet heeft, ook wat hij meent te hebben zal hem ontnomen worden.
Martha en Maria
Twee plaatsen lagen aan
weerszijden van de Olijfberg. Aan de westelijke zijden van deOlijfberg Jeruzalem, blinkend op de heuvelen met marmeren paleizen en een tempel met gouden dak. Aan de andere zijde het aanzienlijke Bethanië, verscholen tussen de bergen aan de weg naar Jericho. Maar in dat kleine Bethanië heeft Jezus meer liefde genoten dan in het grote Jeruzalem. Daar vond Hij vrede, meer dan in de vrede stad, want daar woonden echte vrienden. En dikwijls als Hij in de stad gepredikt had en er de vijandschap van de Joden had verdragen, ging Hij “s avonds de Oostpoort uit, het dal Josaphat door, de beek Kidron over en het pad naar de Olijfberg op.
Dan kwam Hij langs de hof Gethsémané, die op de helling lag en waar Hij dikwijls de eenzaamheid zocht om met zijn Vader alleen te zijn. Hij bereikte de top vanwaar men een groot deel van het land kon overzien en daarna was het maar een paar minuten meer af naar Bethanië. Dan stond Martha al aan de deur, om Hem binnen te nodigen. Maria’s ogen straalden als zij Hem zag. En ook Lazarus ontving Hem met grote hartelijkheid. Altijd was de Meester welkom bij deze vriendelijke mensen Ze waren na de dood van hun ouders bij elkaar blijven wonen. Twee zusters en een broer en waren welgestelde mensen. Ze hadden veel vrienden onder de voorname Joden.
Maar hun beste vriend was Jezus en als Hij in hun huis was kon hun geluk niet groter zijn. Eens was Jezus weer in dat huis gekomen en toen Hij was gaan zitten hurkte Maria aan zijn voeten en luisterde naar zijn stem. Zo toonde zij haar liefde door wat stil bij Hem te gaan zitten en geen woord van Hem te missen. Martha toonde haar liefde anders. Zij was een bedrijvige vrouw die meende dat zij altijd bezig moest zijn. Nu Jezus op bezoek was gekomen hoopte het werk zich op. Voor Hem was niets te goed.
Martha moest koken en bakken het vuur verzorgen en tafel dekken.
Zij liep haastig af en aan zij ving een paar woorden van Jezus op en vóór ze goed tot haar waren doorgedrongen werden ze reeds weer verjaagd door de zorgen. Ze liep hoe langer haastiger en maakte zich zenuwachtig dat ze niet klaar kon komen. Ze stond overal alleen voor. Maria zat maar aan Jezus voeten en zag met glanzende ogen naar Hem op en scheen er niets van te merken hoe zij sloofde. Toen Martha dááraan dacht zuchtte ze diep. Jaloers en verwijtend keek zijn naar haar zuster. Ze liep luidruchtig langs haar heen om de aandacht te trekken en kreeg medelijden met zichzelf. Dat de Meester dat nu allemaal maar goed vindt dacht zei verdrietig. Hij merkte het toch wel dat ik alles alleen moet doen? Zij had een kleur van op winding en eindelijk hield zij het niet langer uit en zei knorrig: Here trekt u het U niet aan, dat mijn zuster mij alleen laat dienen? Zeg haar dan dat ze mij kom helpen. Maar Jezus schudde het hoofd. Hij kende Martha zo goed. Hij wist dat zij Hem liefhad, evengoed als Maria en dat zij zich uitsloofde uit liefde voor Hem. Maar zij moest leren dat Hij niet gekomen was om veel en goed te eten, maar om haar met zijn woord gelukkig te maken. Die ijverige Martha had veel te veel drukte gemaakt en niet alleen uit liefde, maar ook wel een beetje om daar over geprezen te worden. Nu hadden die drukte en die zorgen haar zó vervuld dat zij geen tijd gunde om naar Jezus te luisteren en Hem zelfs had berispt! Daarom zei de Here vriendelijk: Martha, Martha u maakt u bezorgd en druk over vele dingen maar weinigen zijn nodig of slechts één; Maria heeft het goede deel uitgekozen, dat van haar niet zal worden weggenomen. Martha en Maria de zusters uit Bethanië hadden beiden Jezus lief en diende Hem elk op haar eigen wijze. En in het moeilijke leven van die vrouwen Hem tot troost geweest.
Ingezonden door Suzan de Boe.
Wie zichzelf verhoogt
In het deftige huis van de overste van de Farizeeën werd op sabbat een gastmaal gegeven. Hij was een voornaam man en er kwamen alleen voorname gasten, de meesten wetgeleerden en Farizeeën evenals de gastheer. Ze werden met veel plichtplegingen ontvangen, wasten verscheidene keren hun handen, zoals dat door de rabbi’s was voorgeschreven en dan werden ze de eetzaal binnengeleid naar hun plaats aan de tafel. De oudsten en rijksten het dichts bij de gastheer. En de gasten loerden afgunstig naar elkander. Is hij rijker en voornamer dan ik? Moet ik niet meer geëerd worden dan hij? En wanneer iemand afwezig bleek te zijn nam een der ander vlug zijn plaats in een hogere dan hem toegegeven was. Arme gasten waren niet uitgenodigd.
Dat zou ook dom zijn geweest zijn van de gastheer. Die zouden hem immers nooit terug kunnen vragen! Een arme aan de maaltijd zetten was weggegooid geld. Alleen voor Jezus van Nazareth was een uitzondering gemaakt. Hij trok de laatste tijd hier in Perea rond, predikte en deed wonderen en werd door een grote menigte vervolgd en vereerd. Jezus, was armer dan wie dan ook maar met Hem had de overste een andere bedoeling. Hij had Jezus juist op sabbat genodigd om Hem een strik te spannen. Er was in het dorp een man met opgezwollen lichaam een waterzuchtige. En toen de maaltijd begonnen was kwam de zieke binnen en ging voor Jezus staan. Jezus, zag die man maar ook de loerende blikken van de gasten en Hij begreep de toeleg. Ze vroegen zich alleen af of Hij het wagen zou om de sabbat te schenden. Op die stilte vraag gaf Jezus toen antwoord. Hij vroeg rustig: Is het geoorloofd op de sabbat te genezen of niet? Ze zwegen allen. En eer ze het wisten, had Hij het wonder al verricht en de man gezond gemaakt. Toen hoorden ze Hem zeggen: Als een zoon of een os van iemand van u in een put valt, wie zal hem er dan niet terstond uittrekken, ook op de sabbatdag?
Ze konden Hem niet antwoorden want ze wisten dat Hij de waarheid sprak. Als het om hun bezit ging overtraden zij de strenge sabbats wetten die zelf aan het volk hadden opgelegd. Hij snode plan was mislukt en ze durfden niets meer op Hem aan te merken. Maar toen de maaltijd voortging bleekt het dat Jezus op hun wel iets te merken had. Hij zei: Wanneer gij door iemand op een bruiloft genodigd zijt, ga dan niet op de eerste plaats aanliggen. Misschien is er iemand voornamer dan u uitgenodigd dan zou de gastheer zeggen: Maak plaats voor deze en dan zoudt u tot uw schande naar een lagere plaats moeten gaan. Maar wanneer u genodigd zijt ga dan op de laagste plaats aanliggen. Dan zal misschien de gastheer zeggen: Vriend komt naar voren. Dan zal dat u tot een eer zijn voor al de andere gasten. Want een ieder die zichzelf verhoogt zal vernederd worden; en wie zichzelf vernederd zal verhoogd worden.
En weer zwegen ze allen. Ze voelden dat Jezus hun doorzag. Het werd heel stil aan de tafel. In die stilte richtte Jezus zich tot de gastheer. Heel dit gastmaal was berekening van hem geweest. Nu liet Jezus hem zien hoeveel beter het was om iets uit liefde te doen. Hij sprak: Als u nu eens weer een gastmaal wil aanrichten roep dan niet uw vrienden of uw familie of uw rijke buren die u terug kunnen nodigen en u kunnen belonen. Nodig dan eens een bedelaars uit, misvormden, lammen en blinden. Dat zou u veel gelukkiger maken, juist omdat ze niets hebben om u terug te betalen. Want dan zal God er u voor belonen in het Koninkrijk Gods! Dat klonk erg vroom maar die man was er niet beter dan de anderen. Hij verlangde niet naar die zaligheid, want hij kwam niet nederig en gehoorzaam tot God. Bijna drie jaar trok de Heiland rond door het land om de mensen uit te nodigen in Gods koninkrijk te komen. Maar juist de rijken en voornamen wilden niet. Daarom vertelde Jezus aan die man de gelijkenis van de grote maaltijd. Het was een ernstige waarschuwing voor hem en voor al de andere gasten. Iemand richtte een maaltijd aan en nodigde veel gasten. Toen het uur van het feestmaal gekomen was en de tafels gedekt stonden zond hij zijn knecht uit om aan al de genodigden te zeggen: Komt want het is nu gereed. Maar ze begonnen zich opeens allen te verontschuldigen. De eerste zei: ik heb een akker gekocht en ik moet die noodzakelijk gaan bekijken. Neem me niet kwalijk maar ik kan onmogelijk komen. Die verontschuldiging was vals want hij had die akker evengoed later kunnen bekijken. Een ander zei: Ik heb vijf span ossen gekocht en die moet ik gaan proberen. En ook die verontschuldiging was niet eerlijk want een ieder probeert toch de ossen vóór hij ze koopt. Een derde zei: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen. Die gaf ook niets om de gastheer anders had hij zijn woord wel gehouden.
De knecht kwam terug en berichtte zijn heer wat er gezegd was. De tafels bogen onder een keur van spijzen maar de feestzaal was nog leeg. Toen werd die heer toornig en zei tot zijn dienstknecht: Ga aanstonds de straten en stegen der stad in en breng bedelaars en misvormden en blinden en lammen hier. En zie die kwamen blij en verwonderd en vulden de zaal. De dienstknecht ging tot zijn heer en zei: Heer wat u heb opgedragen is geschied en nog is er plaats. En de heer zei: Ga dan nu de wegen en de paden buiten de stad waar de vreemdelingen zijn en zwervers en roep ze allen. En als ze niet durven trek ze mee, dwing hen om binnen te komen opdat mijn huis vol worde. Dat was het verhaal dat Jezus vertelde aan de wetgeleerden en de Farizeeën. Begrepen ze wie de gastheer was?
Begrepen ze het dat de verachtte tollenaars en zondaars ja zelf de vreemdelingen. De heidenen hun voor zouden gaan in het Koninkrijk Gods? Toen zei Jezus nog één zin. Streng en machtig klonk zijn woord door het huis van de overste de Farizeeën: Want ik zeg u niemand van die mannen die genodigd waren zal van mijn maaltijd proeven. Mijn maaltijd zei hij. De overste meende dat hij een arme Jezus had uitgenodigd maar hij had de hemelse gastheer aan zijn tafel gehad.
Ingezonden door Suzan de Boe.
OP REIS NAAR Jeruzalem.
OP REIS NAAR Jeruzalem.
Het feest der Joden Loofhutten was nabij. Langs alle wegen van Galilea trokken in grote blijde groepen de feestgangers. Heel het volk stroomde samen in de heilige stad. Maar Jezus met zijn discipelen maakten nog geen aanstalten om te vertrekken en bleef rustig waar Hij was. Zijn broeders, Jacobus, Johannes en Joses, Simon en Juda, begrepen er niets van, dat Jezus zich zo op de achtergrond hield en hier maar in stilte met zijn discipelen samen was. Hij wilde immers de Verlosser van zijn volk zijn? Wel, dan moest Hij naar Jeruzalem gaan nu heel het volk daar samen was! En daar moest Hij dan de wonderen doen, die Hij hier in Galilea had gedaan. Als Hij voor heel het volk zijn macht toonde zouden ze trots op Hem kunnen zijn. Hij zou toch zelf ook wel wensen om door heel het volk geërd te worden? Zo dachten ze. Want zelfs zijn broeders geloofden niet in Hem. Zij, die met Hem in één huis hadden gewoond, en van één tafel gegeten, die door dezelfde moeder waren verzorgd…zij geloofden niet in Hem! Ga ver van hier en reis naar Judea zeiden ze. Maak dat Gij bekend word aan de wereld. Maar Hij schudde het hoofd. Hij wist hoe de rabbi’s Hem haatte en al had Hij geen vrees voor hen, Hij wilde hun nog geen gelegenheid geven om Hem reeds nu te doden, want zijn werk was nog niet volbracht. Hij antwoordde rustig: Gaan jullie maar naar het feest. Ik ga nog niet, want mijn tijd is nog niet gekomen.
En nadat Hij dit gezegd had bleef Hij in Galilea. Maar niet lang daarna, toen alle feestgangers reeds vertrokken en de wegen stil zijn geworden, ging Hij toch op reis naar Jeruzalem. Hij koos de korstte weg. Hij daalde met zijn discipelen het gebergte van Galilea af en dwars door de vlakte van Jizreël trokken ze naar het zuiden. Ver weg, aan hun rechterhand zagen ze de bergtoppen van de Karmel, waar eens Elia het vuur van de hemel had doen dalen. Toen was het gebeurd om het offer te ontsteken, dat hij voor de Here had bereid. En later tot twee maal toe was het nog eens gebeurd toen om zijn vijanden te verteren die hem gevangen mee wilde voeren. Maar die tijden waren lang voorbij, en nu wandelde hier de Messias, de Heer van Elia en naderde het land der Samaritanen. Toen zond Hij een paar van zijn discipelen vooruit naar een dorpje in dat half heidense land om daar te vragen om een nacht verblijf voor Hem. Maar toen de dorpelingen hoorden dat Jezus naar Jeruzalem afreisde weigerden ze Hem te ontvangen. Wie naar het feest ging was een Jood, en de haat tussen de Joden en de Samaritanen was nog niets verminderd. Teleurgesteld keerden de boden tot Jezus weer en zagen in het noorden de toppen van de Karmel die blonken als vuur in de avondzon.
Ze vertelden verbitterd hoe het hun gegaan was en al de discipelen waren verontwaardigd. Jacobus en Johannes het meest. Hun ogen flikkerden van woede boosheid. Zij wilden zich wreken op die gehate Samaritanen. Was er voor de Messias geen plaats in hun huis, voor de Heer van de hemel en aarde?... Geen straf kon zwaar genoeg voor hen zijn! En ze vroegen: Here, wilt Gij dat wij zeggen dat vuur van de hemel zal nederdalen om hen te verteren? Maar Hij keerden zich om en bestrafte hen. De geest van de wraakzucht mocht hun niet vervullen. De geest der liefde moest hun bezielen. Zegenen moesten ze die hun vervloekten. En rustig ging Hij hun voor naar een ander dorp, waar meer gast vrijheid was. Het gebeurde toen Hij verder reisde over de grens van Samaria en Galilea dat bij een dorp plotseling zijn naam geroepen werd. Tien melaatse mannen bleven op een afstand staan staken hun zieke handen naar Hem uit en riepen: Jezus, Meester, heb medelijden met ons! Toen beproefde Hij hun geloof. Wanneer een melaatse genezen was moest hij naar de priester gaan om het hun te laten zien en offers te brengen. Maar Jezus stuurde ze zo weg, ziek als ze waren en prak: Gaat heen toont u aan de priesters. Ze gingen allen en terwijl zie onderweg waren gebeurde het wonder, dat zij plotseling allen genezen waren. Toen liepen er nog negen mannen in grote vreugde verder. Gauw naar de priesters en dan naar huis. Die dachten alleen aan zichzelf en aan hun geluk. Maar één kon niet verder toen hij het wonder ontdekt. Die dacht aan Jezus, die hem genezen had en toen moest hij terug. Jubelend kwam hij aangelopen en viel dankbaar voor Hem neer. Aanbiddend legde hij het hoofd aan zijn voeten. En dat was een Samaritaan! Jezus vroeg: Zijn niet alle tien rein geworden? Waar zijn de negende anderen? Waren er dan geen anderen om terug te keren en God te eer te geven dan deze vreemdeling? Tot de Samaritaan zei Hij: sta op ga heen; uw geloof heeft u behouden. En deze man was gelukkiger dan de negen. Want de liefde voor Jezus die hem vervulde zou zijn ziel van zonde reinigen, zoals ook zijn lichaam gereinigd was
Er waren zo weinig mensen die alles voor Jezus vergeten konden. Die alleen aan Hem dachten en zich geheel aan Hem wilden geven. Maar wie het wilde vond een geluk als een ander nergens op aarde te vinden was. Jezus, reisde verder door het land, gevolgd door zijn discipelen: de twaalven, maar ook nog vele anderen. Hij onderwees hen als ze rustten. Hij sprak zo, dat ze ademloos luisterden. Een schrift geleerde die Hem hoorde riep in geestdrift uit: Meester ik zal u volgen waar Gij ook heen gaat! Maar Jezus zag zijn hart en wist hoe die rijke Schriftgeleerde gehecht was aan zijn huis en zijn zachte rustbed aan heel zijn goed en gemakkelijk leven. Zou die man dat alles kunnen opgeven voor Hem? Jezus, wist dat hij er spoedig naar terug zou verlangen wanneer hij merken zou hoe arm de Heiland was. En daarom waarschuwde Hij: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen. Wie Jezus wilde volgen moest niet alleen zijn huis voor Hem kunnen vergeten, maar ook zijn familie, zelfs zijn ouders. Jezus, zag iemand die Hem liefhad en een goede discipel zou kunnen worden en Hij zei tegen hem, Volg Mij”. Dat had Hij ook eens tot Filippus gezegd en later tot Levi, de tollenaar, zonder tegen te spreken. Die twee woorden waren voor hen genoeg geweest. Maar voor deze man waren ze niet genoeg. Hij werd er verlegen onder. Hij dacht aan zijn oude vader, voor wie hij zorgen moest. Als die eenmaal gestorven was en begraven dan was hij vrij, dan zou hij Jezus kunnen volgen, maar nu nog niet. Hij zei: Sta mij toe, eerst heen te gaan en mijn vader te begraven. Maar zelfs zijn vader moest hij om Jezus wil durven verlaten. Was zijn geloof levend? Of was het nog dood, als van zovelen? Als het levend was, zou hij weten dat God voor zijn vader zou zorgen nu Gods eigen zoon geroepen had.
Daarom zei Jezus, Laat de doden hun doden begraven, maar ga u heen en verkondig het Koninkrijk Gods”. Er was nog zo iemand tot Jezus die maar half genoeg moed had, maar half genoeg geloof. Die zei: Ik zal U volgen Here maar laat mij eerst afscheid nemen van mijn huisgenoten. Aan zijn huisgenoten zou hij blijven denken als Jezus volgde. Telkens weer zou hij in gedachten achterom zien. Maar een boer die telkens achterom ziet bij het ploegen snijdt geen goede rechte voor. En een discipel van Jezus die terug zou verlangen naar zijn vroeger leven kon geen goede discipel zijn. Jezus zei: Niemand die zijn hand aan de ploeg slaat, en ziet naar wat achter hem ligt is geschikt voor het Koninkrijk Gods. Maar er waren ook mensen die met hun hart aan de Heiland gegeven hadden en hun leven onvoorwaardelijk in zijn dienst stelden. Jezus wees zeventig van hen aan om voor Hem te werken. Eens had Hij de twaalf uitgezonden om het evangelie te brengen aan de twaalf stammen van Israël. Nu zond Hij zeventig discipelen voor zich uit, naar alle dorpen en steden waar Hij komen zou. Hij zond ze uit in een wereld vol van vijandschap; als lammeren midden onder wolven. Zonder buidel, zonder reisgeld, maar met een hart vol vertrouwen. Zonder wapen maar sterk door de liefde. Hij gaf ze macht om zieken te genezen en gebood hun om te prediken, dat het Koninkrijk Gods nabij gekomen was. Ze gingen gehoorzaam en deden ijverig hun werk. En toen zij terug keerden straalde de blijdschap uit hun ogen, want zelfs de boze geesten hadden hun moeten gehoorzamen, als zij de naam van Jezus noemden. Maar Hij zei, Weet u waar u blij moet zijn? Dat uw namen staan opgetekend in de hemelen. Hij zag zijn discipelen aan die zeventig eenvoudige mannen. Mensen als kinderen waren het, zo nederig en onaanzienlijk. Maar zij wisten het grote geheim dat de schrift geleerden niet kenden. Zij hadden het grote geluk gevonden dat God wil geven aan de nederigen van hart.
Toen Jezus daar aandacht, verblijde Hij zich en zei: Ik dank U Vader Heer des hemels en der aarde dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan de kinderkens geopenbaard. Ja Vader, want zo is het een wel gevallen geweest voor U.
En rustig reisde Hij verder naar Jeruzalem waar die wijzen en verstandigen Hem wachtten met hun haat.
Ingezonden door Suzan de Boe.
Petrus rondreis
Na de bekering van Saulus kwamen er rustige jaren voor de gemeente in Judea, Galilea en Samaria. Zij werd opgebouwd en wandelde in vreze des Heren en zij nam in aantal toe door de bijstand van de Heilige Geest. In deze vredige tijd maakte Petrus een rondreis door het land. Hij ging als een landman langs de akkers van zijn Heer en verheugde zich over de bloei. En overal waar hij kwam werd hij met blijdschap begroet. Zo kwam hij ook in Lydda, een plaats aan de weg van Jeruzalem naar zee in de vruchtbare vlakte van Sarona. Daar vond hij een man, genaamd Aenéas die verlamd was en al die acht jaren bed legerig was geweest. Vroeger nog vóór hij van Jezus had gehoord was hij een gezond en krachtig mens die kon gaan waar hij wilde. Nu was hij hulppeloze stumper, die zich in alles moest laten helpen en stil lag te wachtten op de dood. Toen Petrus die man zo zag dacht hij eraan, dat Jezus de grote Heelmeester was die alle zieken genezen kon. En dat Hij nu in de hemel nog even machtig was als vroeger, toen Hij rond wandelde door het land. En plotseling wist Petrus dat deze man daar geen ogenblik langer behoefte te liggen. Hij zei: ,,Aenéas. Jezus, Christus geneest u; sta op en maak zelf uw bed op. ”En hij stond onmiddellijk op verbaasd en over gelukkig en was weer gezond en krachtig als te voren. Hij ging weer door Lydda en door de vruchtbare velden van Sarona, en wie hem zag, zag de macht en de liefde van Jezus. En alle bewoners van Lydda van Sarona bekeerden zich tot de Here. Niet ver van Lydda lag Joppe een grote plaats aan de zee. Ook daar was eens een gemeente ontstaan. Maar die werd juist in deze dagen in grote droefheid gebracht. Er woonde in Joppe een vrouw die een engel van goedheid was.
Zij hete Tabitha of in het Grieks Dorcas en zij was een discipelin van Jezus. Zij wist dat de Jezus haar liefhad en als zij daaraan dacht, moest zij ook liefde geven elke dag weer aan een ieder die zij ontmoette. Geen arme uit de gemeente van Joppe die haar niet kende. Geen weduwe of zij droeg wel een kledingstuk dat door haar was gemaakt. Maar plotseling werd Tabitha ziek en stierf. En toen zij in haar doodskleed in de boven zaal lag bleek pas hoeveel goeds zij in stilte had verricht. Van alle zijden kwamen de armen diep bedroefd aan lopen om haar nog eenmaal te zien. Zij staarden schreiend naar haar lief gezicht en zij konden bijna niet van haar scheidden zo ontroostbaar waren ze. En toen de discipelen hoorden dat Petrus in Lydda was, slechts drie uren van haar verwijderd zonden zij haastig twee mannen naar hem toe met het verzoek om zonder dralen naar Joppe te komen. Hij zou misschien troost kunnen brengen.
Petrus kwam dadelijk mee toen hij in de bovenzaal was gebracht werd hij van alle zijden door bedroefden omringd. Allen wilden Hem vertellen hoeveel zij aan de doden te danken hadden. En de weduwen lieten hem tranen al de rokken en mantels zien die Dorcas gemaakt had. Petrus werd ook bedroefd. Hij zag de goede vrouw op haar doodsbed. Gazelle betekende haar naam. Maar die naam was niet meer toepasselijk op dit koude verstijfde lichaam dat spoedig begraven moest worden. Waarom juist zij die bijna onmisbaar was? De Heer over dood en leven was toch haar meester geweest? En plotseling kreeg Petrus een groots en wonderlijke vermoeden. Waarom had de Here hem hier naar toe geleid? Was er iets te groot voor het geloof in heilige naam? Hij stuurde al die treurende mensen zacht naar buiten en bleef alleen met de dode vrouw en met God. Hij knielde neer en toen hij gebeden had wist hij dat de Here hem wilde gebruiken op wonderlijke wijze zijn naam te verheerlijken. Hij richtte zich op wendde zijn zich tot het lichaam en zijde, Tabitha staat op!” En zie zij opende haar ogen en keek Petrus verwonderd aan Het leven was in het koude lichaam terug gekeerd. Als zij ontwaakt was uit een diepe slaap zo kwam zij overeind zitten. Petrus gaf haar een hand en richtte haar op. Hij riep de discipelen en de weduwen en zij waren sprakeloos van ontzetting en innige vreugde, toen zij Dorcas levend voor zich zagen. Het gerucht van dit grote wonder vloog door Joppe en overal waar het kwam gebeurden toen nieuwe wonderen.
Want vele mensen die dood waren in zonden en misdaden werden levend door het geloof. Petrus begreep hoe vruchtbaar hij hier werken kon en bleef verscheidende dagen te Joppe bij een zekere Simon, een leerlooier.
Ingezonden door Suzan de Boe..
Stephanus
Hoe meer de gemeente van Jeruzalem groeide, hoe zwaarder het werk werd van de apostelen. Zij predikten niet alleen, zij deelden ook van het geld dat de rijken hun brachten, aan ieder die het nodig had. Al de arme broeders en zusters moesten zij verzorgen, uit heel de stad. Heel de zorg voor dat grote gezin rustte op hun schouders. Maar de dubbele taak werd hun te zwaar. Ze kwamen niet meer klaar met hun werk. Er waren twee groepen van Joden in Jeruzalem en ook in de gemeente: Griekse Joden of Hellenisten, die vroeger in Griekenland of een ander heidens land hadden gewoond, maar naar Jeruzalem waren teruggekeerd, en Hebreeuwse of Palestijnse Joden, die altijd in Palestina waren gebleven. Onder die eerste groep ontstond nu gemor, omdat hun weduwen niet even goed verzorgd werden als die andere Joden.
De apostelen riepen dadelijk de gemeente bijeen en zeiden dat zij hulp moesten hebben bij hun werk. Zij mochten niet de prediking verwaarlozen, om de armen te verzorgen. Daarom stelden zij voor dat de gemeente zelf zeven wijze godvrezende mannen zou kiezen aan wie dat werk van barmhartigheid kon worden opgedragen. En dat gebeurde. Toen was alles weer goed, .De vrede was hersteld, de liefde nam toe en het werk der prediking werd met hernieuwde krachten voortgezet. Nog sneller groeide nu het getal der discipelen. Zelfs vele priesters gaven hun tegenstand op en kwamen tot de apostelen om gedoopt te worden. En dag aan dag trokken de zeven helpers der apostelen door de stad en hielpen en troostten waar zij kwamen. Een van die zeven armenverzorgsters of diaken was Stephanus. STEPHANUS was een vurig man, vol van genade en kracht.
Hij deed niet alleen met grote ijver het werk dat hem was opgedragen, hij deed meer. Hij bracht brood en geld bij de armen, maar hij bracht ook overal, waar hij kwam de blijde boodschap van Gods genade. Hij kon het niet laten om te spreken van Jezus liefde en macht. En hij toonde die macht door wonderen en grote tekenen evenals de apostelen. Hij was een der moedigste predikers uit de gemeente en de vijanden haten hem meer dan een der anderen. Sommige rabbi’s begonnen hem overal te volgen, om zijn werk te mislukken . Het waren zijn vroegere vrienden, Joden uit de Griekse synagoge die hem nu met heftige woorden aanvielen en telkens weer met hem rede twistten.
Maar zij konden tegen de wijsheid van Stephanus niet op. Als zij hun uit de schriften bewees dat Jezus de Messias was konden zij hem niet tegen spreken. Als hun toonde, dat heel de wet van Mozes in Christus was vervuld wisten zij niet te antwoorden. Zij werden verslagen keer op keer. En dan waarschuwde hij hen om zich te bekeren, voor de straf zou komen die Jezus had voorspeld, voor de stad en de tempel zouden worden verwoest. Maar daardoor werd hun haat nog groter. En toen ze het in een eerlijk twistgesprek van Stephanus niet konden winnen, smeden zij een plan om hem toch klein te krijgen. Ze kochten een paar gewetenloze mannen om, die toen overal lasterpraatjes over Stephanus gingen verspreiden, zodat het volk in opschudding kwam. Toen grepen ze Stephanus en leidden hem voor het Sanhedrin. Daar beschuldigden die valse getuigen hem van heiligschennis.
Ze verdraaiden zijn woorden en zeiden: Deze mens spreekt onophoudelijk lasterrijke woorden en zeiden: deze mens spreekt onophoudelijk lasterlijke woorden tegen de heilige tempel en de wet. Want wij hebben horen zeggen, dat deze Jezus de Nazoreeër deze plaats zal afbreken en zeden veranderen, die Mozes ons heeft overgeleverd. Al die ogen van de rechters vestigen zich toornig en streng op Stephanus. Maar hij stond rustig en blij voor zijn vijanden met een gelaat van een engel. En weer voelde de hogepriester zich onzeker door het geheimzinnig rustige dat al deze volgelingen van Jezus hadden. Zij gedroegen zich alsof niets hen deren kon. Na al die beschuldigingen vroeg Kajafas: Is dat zo? Toen richtte Stephanus de glanzende ogen op zijn rechters en hield een redevoering zoals deze rechters nog nooit hadden gehoord. Hij sprak met eerbied over Mozes en over de tempel, maar hij bewees hun hoe dwaas en verkeerd het was dat zij de tempel verafgoden en meenden dat God daarbuiten tot zijn gemeente niet spreken kon. Had God niet reeds tot zijn kinderen gesproken, lang voor er een tempel was? Had Hij zich niet aan Abraham geopenbaard en aan andere aartsvaders? Was Hij niet aan Mozes verschenen in de vlam van een brandende braamstruik en had later niet het hele volk Israël bij de SinaÏ zijn machtigste stem gehoord? Hoe konden zij nog denken die trotse Rabbi’s dat de Allerhoogste zou wonen in een tempel met handen gemaakt? Had niet Salomo zelfs bij de inwijding van de tempel gezegd dat de hemel der hemelen Hem niet kon bevatten?
En over de voorvaderen sprak Stephanus ook en hij toonde aan, dat zij nooit in de verlosser hadden geloofd. Over Jozef sprak hij, die door zijn eigen broeders was verkocht, en die hen later in Egypte had gered van de hongerdood. En over Mozes die zijn volk wilde beschermen maar vluchten moest, omdat het hem verraden had, en die later toen hij Israël leidde viertig jaren door het ongehoorzame volk was getart. En toen hij die voorbeelden van ongeloof had genoemd, slingerde Stephanus in heilige verontwaardiging zijn zware aanklacht de rechters in het gezicht. , U hardnekkige,” riep hij, u verzet u altijd tegen de Heiligen Geest, gelijk uw vaderen zo ook u! Wie van de profeten hebben uw vaderen gevolgd? Zelfs hebben zij hen gedood, die geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie u nu verraders en moordenaars geworden zijt, u die de wet ontvangen hebt op de schikking van engelen, doch haar niet hebt behouden. Toen kon Stephanus niet verder spreken zo toornig schreeuwden zijn rechters. Zijn woorden sneden door hun hart. Zij knersten de tanden van woede en drongen op Stephanus aan. Maar hij stond daar te midden van die tierende bende alsof hij hen niet hoorde. Hij had de ogen ten hemel geslagen en plotseling straalde zijn gelaat van innige vreugde. Want hij zag de heerlijkheid Gods en Jezus, zijn Heiland staande naast Gods troon gereed om hem te ontvangen. God beloonde zijn moedige knecht door hem op wonderlijke wijze de wereld te tonen die hem wachtte. Wat deerde hem toen nog de haat van de raadslieden? Hij merkte hen niet meer. Zie, riep hij verrukt. Ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods. Maar zij begonnen luidkeels te schreeuwen, stopten hun oren toe en stormden als één man op hem los. Het leek alsof zij hun verstand verloren hadden. Ze sleurden hem mee, de zaal uit de smalle bochtige straten door, wierpen hem de stad uit en stenigde hemde getuigen waren het die de aanval openden. Ze legden hun mantels af en een jonge man trad haastig toe, om ze te bewaren. Saulus hete die. Toen troffen de eerst stenen de moedige getuige van Jezus en een stortvloed van puntige rotsblokken volgden. Maar geen klacht kwam over Stephanus lippen, alleen een gebed. Hij riep: Heere Jezus, ontvang mijn geest!
En toen hij al op de knieën gevallen was, bloedend uit vele wonden, richtte hij nog zijn ogen ten hemel en riep met luider stem: Heere, reken hun deze zonden niet toe!” Met deze woorden ontsliep hij. Hij had door zijn leven Jezus verheerlijkt. Hij deed het ook door zijn dood. Zo stierf Stephanus, de eerste martelaar voor Christus, biddend voor zijn vijanden naar het voorbeeld van zijn Meester. En toen de vijanden zegen vierend naar de stad terug gekeerd waren, kwamen zijn vrienden naar de plaats, waar zijn verminkte lichaam bedolven lag. Treurig droegen ze het ten grave en rouwden nog lang over hem.
Maar Stephanus zelf was reeds bij zijn Meester, daar waar geen pijn is, geen verdriet en geen vijandschap. Hij was getrouw geweest tot de dood en had de kroon des levens ontvangen.
Ingezonden door Suzan de Boe.
Kleurplaat Stephanus
Het afscheid van de Tempel
Het was niet alleen haat en ongeloof, wat Jezus zag op deze laatste dag. Er waren ook nog echte vromen in Israël. Terwijl Jezus tegenover de schatkist gezeten was, zag Hij hoe de mensen hun gaven offerden voor zij de tempel binnengingen. De rijken wierpen er veel in; het rinkelde zwaar van grote geld stukken, wanneer zij hun hand boven de schatkist strekten. Maar toen kwam er ook een oude weduwe. Zij stond alleen op de wereld en er was niemand die voor haar zorgde. Integendeel! Zelfs Farizeeën en schrift geleerden verdrukten de weduwe in Israël en alles wat die eenzame vrouwen hadden verdween vaak in hebzuchtige handen. Maar toch in al dat verdriet was deze vrouw niet bitter geworden en zij had de Here niet vergeten. Nu kwam zij in de tempel en wierp haar kleine gave in de schatkist. Heel weinig, twee kleine koperstukjes ter waarde van nog geen cent. Maar Jezus wist dat het alles was wat zij had. Groot was haar vertrouwen op God want zij wist nog niet waarvan zij de volgende dag leven moest. Hij riep zijn discipelen tot zich en zei: Waarlijk ik zeg u, deze arme weduwe heeft meer dan alleen daarin geworpen. Want deze allen hebben van hun overvloed iets bij de gaven geworpen, maar zij heeft van haar armoede erin geworpen, al wat zij had, haar ganse levens onderhoud. Dat was een der weinige verblijdende gebeurtenissen op deze dag. Maar intussen vergaderden de Farizeeën en schrift geleerden en overlegden hoe zij Jezus vernederen konden. Hem doden durfden ze niet, uit vrees voor het volk. Daarom probeerden ze nog eens om Hem te vangen met strikvragen. En nu hadden ze een heel listig plan. Ze ging niet meer zelf tot Jezus, want dat zou dadelijk zijn vertrouwen wekken. Ze zonden hun leerlingen, hun discipelen. Die deden alsof zij grote eerbied en bewondering voor Hem hadden en zeiden: Meester wij weten dat Gij waarachtig zijt en altijd de waarheid durft zeggen en dat Gij u aan niemand stoort, want Gij ziet de mensen niet naar de ogen. Zeg ons dan: Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen, of niet? En ze hoopten dat Hij zeggen zou: Nee, het mag eigenlijk niet. Want zo dachten velen in Israël. Die zeiden dat het zonde was, dat het volk van God aan een keizer schatting opbracht. Als Jezus dat nu ook zei konden ze Hem als een opstandeling kunnen aanklagen bij de Romeinen.
En als hij het wel mocht zou het volk Hem verachten. Maar Jezus doorzag hun valsheid en zei: Wat verzoek u Mij. Huichelaars? Toon Mij het geldstuk voor de belasting. Zij brachten zo’n Romeinse munt waar in het borstbeeld van Keizer Tiberius was geslagen. Jezus vroeg: Van wie is dit beeld en het opschrift? Ze zeiden tot Hem: Van de keizer. Toen leerden Hij hun, dat het heel goed mogelijk was om een knecht van God te zijn en tegelijk de keizer te dienen. Was het niet God zelf. Die de keizer macht had gegeven over dit volk? Hij sprak: Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode, wat Gods is. En ze slopen stil en beschaamd terug naar hun meesters. Hun opzet was mislukt. Toen was er nog een schrift geleerde die een poging wilde wagen. Hij kwam tot Jezus en vroeg beleefd: Meester wat is het grote gebod in de wet? Hij wist, dat de Farizeeën de geboden verdeelden in grote en kleine geboden, belangrijke en minder belangrijke. En nu hoopte hij maar dat Jezus een onvoorzichtig antwoord zou geven zodat hij Hem voor het volk bespottelijk kon maken. De dwaas! Wie zou de wet beter kennen dan Jezus, de enige Mens die de wet geheel volbracht?
Jezus, zei tot hem: Gij zult de Here uw God liefhebben met geheel u hart en ziel en met geheel u verstand. Dit is het grote en het eerste gebod. Het tweede daaraan gelijk is: Gij zult u naaste liefhebben als u zelf. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten. Toen de schrift geleerde dit antwoord hoorde verloor hij even al zijn listigheid en riep in oprechte eerbied uit: Meester U heb gelijk! God lief te hebben boven alles en de naaste zichzelf, dat is het beste. Dat is meer dan alle brandoffers en slachtoffers! Jezus, verblijde zich omdat deze man nog oprecht kon zijn. Hij zei tot hem: Gij zijt niet ver van het Koninkrijk Gods. En niemand durfde Hem meer iets te vragen. Maar toen ze eindelijk zwegen, heeft Jezus in een strenge rede al hun zonden bloot gelegd en het volk voor hen gewaarschuwd. Het waren de laatste woorden, die Hij tot hen richtte. Zolang hadden ze tijd gehad om zich te bekeren, zolang had Hij geduld met hun gehad. Maar ze hadden hun hart voor Hem gesloten, Hem bestreden en belasterd, en het hele land door achtervolgd met hun duivelse haat. Nu was het einde van zijn prediking gekomen. Want nooit iemand had durven zeggen sprak Hij uit zodat heel het volk het horen kon. Machtig klonk zijn stem tussen de hoge muren en als een strengen rechtvaardige rechter kondigde Hij hun vonnis aan: De schrift geleerden en de Farizeeën hebben zich gezet op de stoel van Mozes. Alles dan, wat zij u ook zeggen, doet dat en onderhoudt dat, maar doet niet naar hun werken want zij zeggen het wel, maar doen het niet. Zij binden zware lasten bijeen en leggen die op de schouders der mensen, maar zelf willen zij ze met hun vinger niet verroeren.
Wee u, u schrift geleerden en Farizeeën, u huichelaars, want u eet de huizen der weduwen op, terwijl u voor de schijn lange gebeden
uitspreekt. Daarom zult u zwaarder oordeel ontvangen. Wee u schrift geleerden en Farizeeën, u huichelaars, want u geeft tienden van de munt en de dille en de komijn, en u hebt het gewichtigste van de wet verwaarloosd: het oordeel en de barmhartigheid en de trouw. Dit moest men doen en het andere niet nalaten. U blinde wegwijzers, die de mug uitzift maar de kameel doorzwelgt! Wee u, schrift geleerden en Farizeeën, u huichelaars, want u reinigt de buitenzijde van de beker en van de schotel, maar van binnen zijn zij vol roof en onmatigheid. U blinde Farizeeërs, reinigt eerst de inhoud van de beker; dan zal hij ook van buiten rein worden. Wee u, schrift geleerden en Farizeeën, u huichelaars, want u lijkt op gewitte graven, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen vol zijn van doodsbeenderen en allerlei onreinheid! Zo ook u, van buiten schijnt u de mensen wel rechtvaardig, maar van binnen zijt u vol huichelarij en wetsverachting. Slangen adderengebroed, hoe zult u ontkomen aan het oordeel der hel? Nog meer sprak Jezus in heilige toorn, terwijl de mensen sidderen luisterden. Toen Hij uitgesproken was lag een diepe stilte over het tempelplein, een stilte waarin men bijna niet durfde te ademen. Het wee u, scheen nog na te klinken tussen de hoge blinkende muren. Hoe dikwijls had Jezus op deze zelfde plaats de mensen toegeroepen, om tot Hem te komen, omdat Hij alleen bij Hem vrede en veiligheid was.
Hij dacht daaraan en diep bedroefd klonk zijn stem: Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen gelijk een hen zijn kuikens onder haar vleugels vergadert en u hebt niet gewild. Maar toch gebeurde er op deze dag ook nog iets, waarover Jezus zich zeer verheugde. Er waren Grieken naar het Paasfeest in Jeruzalem gekomen, mensen van heidense afkomst, die de God van Israël lief gekregen hadden. Zij hadden zoveel van Jezus gehoord, dat zij naar Hem verlangden. Ze zeiden tot Filippus, één der discpelen: Wij zouden Jezus wel willen zien. Toen gingen Filippus en Andreas samen naar Jezus om het te vragen. Toen Jezus dat hoorde en die Grieken zag komen. Kwam er een grote blijdschap in zijn hart. Want Hij wist al zou Israël Hem verwerpen anderen zouden in Hem geloven en over heel de aarde zou zijn Koninkrijk groeien. Maar daarvóór lag nog het graf, daarvóór lag nog de dood. Hij moest eerst de straf dragen voor de zondige wereld en zo de mensen verzoenen met God. Zijn dood zou rijke vruchten dragen. Jezus sprak hierover in een gelijkenis. Hij zei: Voorwaar, voorwaar. Ik zeg u indien de graankorrel niet in de aarde valt sterft, blijft zij op zichzelf; maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort. Maar toen Jezus aan het grote lijden en het sterven dacht, dat nu zo heel dichtbij gekomen was, vervulde benauwing zijn ziel. Hij hief de ogen omhoog en zijn ziel zocht de Vader, die Hem gezonden had om de wereld te redden. Mocht Hij nu vragen, of dit vreselijk lijden Hem bespaard mocht blijven? Nee, Hij deed het niet. Want meer dan aan zichzelf dacht Hij aan de wereld. Die Hij liefhad, en aan zijn Vader, wiens Naam over heel de aarde verheerlijk moest worden. En wat Hij toen sprak was een gebed.
Zacht maar duidelijk klonk zijn stem over het tempelplein: Nu is mijn ziel ontroert, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure? Maar hiertoe ben Ik in deze ure gekomen. Vader, verheerlijk uw Naam. Er viel een diepe stilte. En in die stilte kwam toen een stem uit de hemel, die zei: Ik heb Hem verheerlijkt, en Ik zal Hem nogmaals verheerlijken. Dat was het antwoord van de Vader. En die Hem liefhadden, verstonden het. Maar de ongelovigen die Gods stem niet konden verstaan, stonden verbijsterd omhoog te staren. Hoor, het dondert! Riepen sommigen verschrikt. En de anderen zeiden: Nee een engel heeft tot Hem gesproken. Maar Jezus zei: Niet om Mij is deze stem er geweest, maar om u. En terwijl Hij zich gereed maakte, om heen te gaan bij het laatste licht van de zon, waarschuwde Hij hun voor het laatst. Hij zei: Nog een korte tijd is het licht onder u. Gelooft in het licht zolang u het licht hebt, opdat u kinderen des licht mocht zijn.
BEGREPEN zij, dat toen het licht der wereld afscheid van hen nam?
Ingezonden door Suzan de Boe.
De eerste discipelen
Zes weken waren voorbij gegaan sedert Jezus gedoopt was in de Jordaan. En nog steeds stond Johannes de Doper daar te prediken, dag aan dag, en riep verheugd de mensen, toe dat de Koning reeds gekomen was. Hij hield daar niet mee op, hij kon daar niet over zwijgen. En van heide en ver stroomde het volk toe, om hem te horen. Er waren zelfs mannen, die niet meer van hem scheiden konden; die zijn leerlingen, zijn discipelen waren geworden. Voornaam en geleerd waren ze niet. Eenvoudige mannen waren het maar, met ruwe vereelte handen; arme vissers uit Galilea. Maar hun harten waren oprecht en vroom en vol verlangen naar de Zaligmaker. Ze waren door Johannes gedoopt, ze hadden hem hun zonden beleden. Nu waren ze klaar, om hun Koning te ontvangen. En waar konden ze beter op Hem wachten dan hier, bij zijn heraut, die Hem kende? Ze luisterden zo graag naar Johannes, wanneer hij van de Heiland sprak, ze konden nooit genoeg van Hem horen.
En op een dag, toen Johannes stond te prediken, zag hij Jezus weer tot zich komen. Toen strekte hij zijn handen in verrukking uit en wees naar Hem. , Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt!, riep hij. Deze is het, van wie ik gezegd heb, dat Hij komen zou. Ik heb de geest zien nederdalen als een duif uit de hemel en bleef op Hem. Deze is het, die met de heilige geest doopt. Deze is de zoon van God! En al die mensen, die bij Johannes stonden, kenden Jezus nu. Hij stond tussen hen. Hij luisterde zwijgend toe, toen Johannes sprak. En even stil als Hij gekomen was, ging Hij heen. Maar de volgende dag, toen ook twee van Johannes discipelen daar stonden, kwam Hij weer. Johannes zag Hem langs de rivier wandelen, alsof Hij op iemand wachtte. Toen keek de Doper die twee discipelen aan en zei, Zie het Lam Gods! Hij knikte hun toe. , Toe maar, betekende dat. Ga nu maar, het hindert niet, dat ik alleen blijf. Toen verlieten die twee mannen hun meester en volgden Jezus. Ze liepen stil achter Hem aan en hun harten bonsden van vreugde en verlangen, maar ze durfden Hem niet aan te spreken.
Opeens keerde Jezus zich om. Ze stonden tegen over Hem. Hij vroeg vriendelijk: wat zoekt u? En zij stamelden, Meester, waar houdt Gij u verblijf? Hun harten waren zo vol. Ze wilden eigenlijk veel meer vragen, maar ze konden er geen woorden voor vinden. Hij sprak: Komt en u zult het zien. Ze gingen met Hem mee en zagen waar Hij woonde, en bleven die dag bij Hem. Aan de avond van die onvergetelijke dag wisten zij, dat ze Hem nooit meer verlaten zouden. Ze waren zijn eerste discipelen geworden. Andreas was een van die twee; de andere hete Johannes, even als de Doper. Andreas had een broer, die Simon hete, een visser even als hij. Hij zocht hem haastig op, hij kon over zijn geluk niet zwijgen en riep: Simon, wij hebben de Messias gevonden, de Christus! En hij bracht hem tot Jezus. Jezus zag Simon aan. Hij zag tot in zijn hart. Dat hart was vol liefde en ijver, maar sterk en trouw was het niet altijd. Simon begeerde niets liever dan God te dienen, maar hij vergat het zo vaak. En toch wist Jezus, dat deze man eens zijn moedigste en vurigste discipelen zou worden, wanneer de kracht van Gods Geest in zijn hart zou komen. Hij sprak. U zijt Simon, der zoon van Johannes, maar u zult Petrus genoemd worden. Petrus: Steenrots betekende dat. Er was geen naam die Simon liever droeg. De volgende dag ging Jezus met zijn discipelen op reis naar Galilea. Toen zag Hij een man uit dezelfde stad afkomstig was als Andreas en Petrus, uit Bethsaïda. Filippus hete hij. Jezus, sprak tot hem: volg mij. En die twee woorden waren genoeg voor Filippus. Hij gehoorzaamde en wist al spoedig dat hij Jezus volgen zou. Zij geluk was zo groot het was bijna te veel voor hem, hij moest er ook anderen in laten delen. Hij had een vriend, met wie hij al veel over de komst van de Messias gesproken had, Die woonde in Kana, een klein dorpje in Galilea, dicht bij Nazareth. Die zocht hij op, want hij wist, hoe die ook naar de Zaligmaker verlangde. En haastig kwam hij met zijn blijde boodschap bij zijn vriend Nathanaël. Nathanaël was in de tuin. Onder het dichte groen gebladerte van de vijgenboom zat hij. Daar had hij zich afgezonderd om in stilte te bidden en te denken. Maar plotseling stond Filippus voor hem en riep opgewonden: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes en de profeten geschreven hebben: Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazareth!.
Maar Nathanaël keek hem verwonderd en ongelovig aan en in zijn ogen kwam geen blijdschap. Hij schudde verdrietig het hoofd. Hij wilde wel graag geloven, maar hij kon het niet. Hij was een eerlijk en oprecht man en hij verborg zijn teleurstelling niet. ,Nazareth? Vroeg hij. Kan uit dat verachtte Nazareth iets goeds komen? Wat moest Filippus antwoorden? Hij wist het niet, hij wist nog zo weinig van Jezus, en om te twisten, daarvoor was zijn vreugde te groot. Als hij maar bij Jezus is dacht Filippus, dan zal hij geloven, evenals ik. En hij zei. Kom dan mee, Nathanaël kom en zie. Beter had hij niet kunnen doen. Jezus, zag Nathanaél komen en zei: Zie waarlijk een Israëliet in wie geen bedrog is. Van waar kent Gij mij? vroeg Nathanaël verbaasd. Jezus antwoorde: Eer Filippus u riep, zag ik u onder de vijgenboom. Toen verdween alle twijfel uit Nathanaéls hart en het stroomde vol van vreugde. Iemand die alles van hem wist, moest die niet de Messias zijn? Neen, dat was Hij de Zoon van Jozef ook niet, zoals Filippus had gezegd. Nathaél boog zich voor Jezus neer en riep ontroerd: Meester, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël. Jezus antwoorde: Omdat ik tot u gezegd heb: ik zag u onder de vijgenboom, geloofd u? U zult grotere dingen zien dan deze. En voortaan volgden Jezus vijf mannen, waar Hij ook ging. Vijf een voudige, trouwe vrienden
Opgemaakt door Suzan de Boe.
Steffie’s Kerst
Het was nog donker toen haar kamerdeur open ging. ‘Steffie!’ Mama zei haar naam zo hard dat ze meteen wakker was. Dat moest ook wel, vandaag gingen ze op vakantie. Je moet opstaan, over een uur komt de bus al. Mama bleef in de deuropening wachten tot Steffie het dekbed afgooide. Laat je bed maar open liggen, zei ze. En doe me een lol, gooi geen extra dingen meer in je koffer. Steffie gaapte. Afgesproken. Jahaa, Steffie rekte zich zover mogelijk uit. Haar armen en benen stonden er helemaal strak van. Dat gaf zo’n lekker gevoel, daar ging je hele lichaam van kriebelen. Ze probeerde het zolang mogelijk vol te houden. Toen het niet meer kriebelde, zwaaide ze haar benen uit bed en bleef even op de rand zitten.
Ze had geen idee wat voor extra dingen mama bedoelde. De koffer was gisteren al gepakt. Voor haar hoefde er verder niets meer mee. Behalve Millie natuurlijk. Maar Millie was geen extra ding, Millie was haar lievelingspop. Die ging overal mee naar toe, zolang ze zich kon herinneren. Op de stoel lagen haar kleren klaar. Warme kleren. Die waren voor vandaag en voor de terugweg. Over veertien dagen was het vast nog koud in Nederland. Misschien lag er wel sneeuw. Raar vond ze dat. Op Tenerife was het nu 25 graden Celsius. Dat had ze samen met haar vader in de krant opgezocht. Even de kou ontvluchten! Zei papa. Steffie hield wel van de kou. Maar ze vond het niet erg om weg te gaan. Het was thuis ongezellig, zonder kerstboom. Zonde om een boom te kopen, vond papa. Wij gaan weg. En opa en oma komen niet logeren. Lekker een keertje de drukte ontvluchten, antwoorde mama. Ze zat in haar schommelstoel met haar baby Bobbie op schoot. Zo schommelde ze hem in slaap.
Ik ga vast naar buiten, zei Steffie. Ze hing Millie in
een draagzak over haar jas. Blijf wel in de buurt! Riep mama haar na. Wij hebben geen tijd om je te gaan zoeken. Het was nog donker. En koud. Steffie ging hinkelend het tuinpad af om warm te worden. Uit haar mond en neus kwamen grote stoomwolken. Ze ging steeds sneller hinkelen. Ze probeerde om haat eigen stoom in te halen. Millie schudde op en neer op haar borst. Bij de stoeprand bleef Steffie hijgend staan. Ze keek rond. In het huis van de buren waren de gordijnen open. De lampjes in de kerstboom brandden. Mooi. Ze keek naar de overkant van de straat. Overal waren de gordijnen open. Het was een leuk gezicht. Achter de ramen was een kerstboom te zien. Grote en kleine bomen, met en zonder piek. Allemaal bomen met lampjes en ballen. Het zag er in al die kamers gezellig uit. Dat kwam vast door de kerstboom. Er klonk lawaai. Stemmen een heleboel stemmen. Nieuwsgierig begon Steffie in de richting van het geluid te lopen. De stemmen klonken heel hard en opgewonden. Ineens ging ze hollen. De mensen stonden op de hoek. Bij het huis van haar vriendin. Samira! Steffie kon er niet langs. Er stonden te veel mensen. Ze vormden met zijn allen een grote boog rond de voordeur. Steffie probeerde tussen de mensen door te kruipen, voor te dringen. Schande dat deze mensen uit Nederland weg moeten, zei een mevrouw. Weg? Samira weg? Hoe kon dat nou? Samira wilde toch helemaal niet weg? Ik ga niet mee, ik ga mij gewoon verstoppen! Dat had ze pas nog gezegd. Dit gezin woont hier al jaren! Zei een mannenstem. Alle kinderen zijn in Nederland geboren! Riep een vrouw.
Samira moest wel weg! Stond er daarom een busje bij hun huis? Zouden zij ook naar Schiphol gaan? Steffie wrong zich tussen een paar mensen in zodat ze het beter kon zien. Volgens mij gaan ze het land helemaal niet uit! Riep iemand. Ze gaan vast onderduiken. Gelijk hebben ze! Daar kwam Samira’s moeder met de kleintjes. Ze klommen met zijn drieën in de bus. Plotseling hoorde Steffie de stem van haar eigen moeder. Ze klonk boven iedereen uit. Ze riep niet, ze schreeuwde. Steffie, Steffie! Mama had een stem om mensen wakker te krijgen. Iedereen keek. Maar daar trok Steffie zich niets van aan. Ze wilde eerst Samira zien. Ze móést Samira zien. De bus naar Schiphol kon haar niets meer schelen. Ze zetten zich schrap en duwde met alle kracht de laatste mensen aan de kant. Tot ze midden in de kring stond. Vlak bij de voordeur. Gelukkig, daar kwam Samira aan. Ze had een grote tas in haar hand. Met haar andere hand veegde zij de tranen uit haar ogen. Steffie vond het zo zielig dat ze meteen begon te huilen. Samira gaat weg, weg uit Nederland, dat zag je zo. Steffie! Ze kon niet blijven wachten. Dat hoorde ze aan de stem van haar moeder. Maar Samira keek zo verdrietig! Steffie wilde iets voor haar doen. Ze wilde haar vriendin troosten. Maar ze wist niet hoe. Ze schoof Millie aan de kant om een zakdoek uit haar jas te pakken. En toen wist ze het ineens. Ze wist hoe ze Samira kon troosten.
Ze ging haar iets geven! Steffie werd er helemaal warm van. Wat een geluk! Ze wist wat ze Samira ging geven! Ze stond vlak naast Samira. Snel liet ze Millie met haar draagzak en al van haar schouders glijden. Hier! Zei ze. Voor jou! Ze hield de pop voor zich uit. Millie? Zei Samira met haar zachte stem. Steffie knikte. Ze duwde de pop in haar handen. Samira hield Millie voor zich uit, net zoals Steffie had gedaan. Steffie! Ze keek om. Papa en mama stonden achteraan, tussen de mensen. Ze maakten gebaren met hun armen dat ze moest komen. Met een zucht duwde Steffie de pop tegen Samira aan. Haastig sloeg ze de armen om haar heen en gaf haar een dikke zoen op haar beide wangen. Toen draaide ze zich om en rende weg. De mensen gingen allemaal aan de kant om haar door te laten. Dat was lief van je. Mama gaf haar een zoen op haar wang. Absoluut, dat vindt ik ook. Papa stak zijn duim omhoog. Een eindje verderop stond Steffie stil om nog één keertje om te kijken. De kring was nog niet gesloten. De mensen keken haar na. Midden in de kring stond Samira. Ze had de pop met één hand tegen haar borst gedrukt. De andere hand hield ze omgekeerd tegen Millie’s rug. Die hand ging heen en weer. Ze zwaaide. Heel langzaam.
Ingezonden door Suzan de Boe.
Het brood des Levens
Het Brood des Levens.
Jezus, trok opnieuw met zijn discipelen door een vreemd land, het land Phoënicië, dat ten noorden van Israël lag aan de Middellandse zee; het land van Tyrus en Sidon, het land van Izèbel, de goddeloze vrouw van Achab, en van de Baälpriesters. Het zelfde land, waar eens Elia zich had verborgen tijdens de grote droogte, bij de weduwe van Zarfath. Waarom had Hij zijn volk verlaten voor dit vreemde heidense land?... Omdat zijn volk Hèm verlaten had en naar zijn woorden niet meer luisteren wilde. In Galilea was het gebeurd, een dag nadat het volk zo wonderbaar door Jezus gespijzigd was. Op die morgen waren de mensen, die de vorige avond door Hem waren weggezonden en ergens in de buurt hadden overnacht, teruggegaan naar de plaats, waar zij gespijzigd waren. Ze dachten dat Jezus daar nog moest zijn, want er was geen scheepje geweest dan dat ene, waar zijn discipelen ingegaan waren. En Jezus was niet met zijn discipelen meegegaan, zij hadden die alleen weg zien varen. Zij zochten lang naar Jezus want zij hoopten dat ij weer brood onder hen zou laten uitdelen.
En daarom vonden ze het erg jammer, dat ze Hem maar niet terug konden vinden. Maar toen ze aan het strand stonden, zagen ze vissersscheepjes van Tiberias dicht bij de kust. En toen ze zeker wisten, dat Jezus hier niet meer was gingen ze in die scheepjes en voeren ermee naar de overzijde van het meer. Zo kwamen ze in Kapèrnaum. En zie daar vonden ze Hem! Dar stond Hij weer tussen zijn discipelen, als of Hij nooit bij hun weg was geweest. Hoe was Hij zo spoedig weer bij hun aan deze zijde van het meer gekomen, terwijl Hij toch niet met hen in het schip was gegaan?.. De mensen begrepen er niets van. Blij en verbaasd liepen ze op Hem toe. ,Rabbi, vroegen ze, wanneer zijt Gij hier gekomen?” Jezus keek hen verdrietig aan. Hij zag de begeerte en de opwinding in hun ogen en wist, waarom ze kwamen. Om brood en om wonderen zochten ze Hem, niet om Hem zelf. Niet omdat zij geloofden, dat Hij hen voor eeuwig gelukkig kon maken. Wanneer Hij hen brood zou blijven geven en wonderen blijven doen, zouden ze veel van Hem houden en Hem overal blijven volgen. Maar Hij was gekomen om een ander soort brood te brengen, het brood des levens, het Woord van God. Het was niet zijn taak om de honger van de lichamen te stillen, maar de honger van de zielen. Maar hun zielen hadden geen honger.
Er was geen echt verlangen naar God in die harten; er was weinig geloof. Jezus, werd bedroefd toen Hij zag, hoe weinig het was. Meer dan een jaar was Hij in Galilea en was dit de vrucht van al zijn werk?... Nu was er maar één middel meer, om deze mensen nog te redden: Ze moesten de waarheid horen. ,,Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, sprak Hij ernstig, gij zoekt Mij, omdat gij van de broden gegeten heb en verzadigt zijt. Werkt niet om de spijs die vergaat, maar om de spijs die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen u geven zal. Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt, zal nimmermeer hongeren, en wie in mij geloofd, zal nimmermeer dorsten. Want ik ben van de hemel nedergedaald om de wil mijns Vaders te doen:” En toen is wel gebleken, dat zij geen geloof hadden, want ze zeiden ontevreden tegen elkaar, Is dit niet Jezus de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Hij nu: Ik ben uit de hemel nedergedaald?”… En toen Hij verder sprak en zij merkten, dat Hij geen brood meer geven zou liepen zij weg. Ze zeiden: Deze rede is hard, wie kan dat aanhoren? En zelfs sommigen, die al een lange tijd bij Jezus gebleven waren, die zich zijn discipelen noemden, gingen nu ook heen. Toen ze merkten dat ze geen aardse voordelen van Hem behoefden te verwachten, hadden ze hem niet meer nodig en verlieten Hem. Alleen bleef Jezus niet. Want de twaalf bleven hun Meester trouw. Maar Hij wist, dat er zelfs bij hen één was, die eigenlijk óók weg had moeten lopen, als hij eerlijk had willen zijn. Eén was er, die óók alleen op voordeel, op eer en rijkdom wachtte. Maar de andere discipelen wisten dat niet. Jezus, alleen wist, dat het Judas Iskarioth was.
Hij vroeg aan zijn discipelen en het klonk zo bedroefd, Gij wilt toch ook niet weggaan?” Simon Petrus antwoordde beslist. Here, tot wie zullen wij heengaan? U hebt woorden van eeuwig leven!” En Judas zweeg. Nog eenmaal waarschuwde Jezus hem. Hij sprak, Heb ik niet u twaalven uitgekozen? En één van u is een duivel.” Maar Judas zweeg. En hij wandelde mee, toen Jezus het land verliet. Het land bleef zonder Jezus achter. Misschien als de mensen Hem een poos niet hoorden of zagen, zouden ze naar Hem gaan verlangen. Omdat Jezus zijn volk liefhad, liet Hij het alleen: opdat het zich bekeren zou… Nu was Hij met zijn discipelen in Phoenicë en had ergens in een huis zijn intrek genomen. Hier genoot Hij de rust, die Hij in Galilea tevergeefs had gezocht en had de tijd om zijn discipelen te onderwijzen. Want hier in dit heidense land predikte Hij niet. Niet, omdat Hij de heidenen verachtte, zoals de Joden deden! Later, wanneer Hij zijn werk zou hebben volbracht, zouden zijn discipelen de wereld ingaan om onder alle volkeren het geluk te verbreiden, dat Hij had gebracht. Nu was voor de heidenen Gods tijd nog niet gekomen. Maar de Samaritaanse vrouw van Sichar had toch al in Jezus geloofd en was door Hem gezegend! En ook hier, in het land van Tyrus en Sidon, viel een druppel van Gods genade. Jezus, had het niet gewild, dat iemand wist dat Hij daar was, maar Hij kon niet verborgen blijven.
Een vrouw liep Hem en zijn discipelen na. Zij had gehoord van Jezus wonderen in Israël. Here Zoon van David riep zij heb medelijden met mij! Mijn dochter is zo ziek, zij heeft een boze geest!. Jezus, liep door en deed, alsof Hij haar smekende stem niet gehoord had. Maar de vrouw gaf het niet op. Zij liep dichter achter Hem en bleef smeken om hulp voor haar kind, Here, Zoon van David. En de discipelen vonden het erg hinderlijk. Want zo zouden spoedig alle mensen weten, wie Jezus was en dan was het met zijn rust gedaan. Stuur haar weg. Want zij roept ons na. Zeiden ze. Hij antwoordden: Ik ben slechts gezonden tot de verloren schapen van het huis Israëls. Maar Hij stuurde haar niet weg. Hij wilde haar geloof op proef stellen. Toen knielde die vrouw voor Jezus neer. Here, help mij! Riep zij. En nòg deed Jezus alsof Hij niet helpen wilde. Hij zei: Het is niet goed, het brood der kinderen te nemen en het de honden voor te werpen. De vrouw begreep dat best. De kinderen, dat was het volk Israël. De honden waren de heidenen; door hoorde zij ook toe. Uit Israël was de Messias geboren, voor Israël allereerst was zijn zegen.
Maar er kon geen kruimel af? Ze zei: Zeker Here, maar de honden eten immers onder de tafel van de kruimels der kinderen! Jezus, antwoordde verheugd: O, vrouw, groot is uw geloof! U geschiede gelijk u wenst.
En haar dochter was genezen van dat ogenblik af.
Ingezonden door Suzan de Boe.
Zeventig maal Zeventig
Jezus sprak nog veel met zijn discipelen in Kapérnaum. Hij leerde hun ook, hoe ze zich moesten gedragen, wanneer een broeder hen lelijk behandeld had. Dan moesten ze dat niet overal boos gaan rond vertellen! Ze moesten naar die broeder toegaan en er vriendelijk met hem over spreken, met hém alleen. En als hij berouw toonde, moesten ze het hem vergeven, wát hij ook misdreven had. Over die woorden had Petrus nagedacht. Maar als ik hem nu vergeven heb, dacht Petrus en hij doet het later nóg een keer? Als die man me nu telkens wéér kwaad doet, wat dan? Met die vraag kwam hij tot Jezus. Hij zei: Here, hoe veel maal zal mijn broeder tegen mij zondigen en moet ik hem vergeven? Tot zeven maal toe? Zeven maal was al heel veel, dacht Petrus. Want de wetgeleerden zeiden, dat drie maal genoeg was; de vierde keer mocht men zich wreken. Maar de Meester was zoveel milder en groter dan zij. Die zou wel willen dat men zeven maal vergaf. Maar het bleek dat Petrus nog veel te klein van de Meester had gedacht. Jezus antwoordde, Ik zeg u, niet tot zeven maal toe, maat tot zeventig maal.” Hij bedoelde dat men niet eens mocht tellen, hoe dikwijls men vergeven had. Want wie het aantal keren onthield, die was wel echt vergevensgezind? Eens had een mens zijn wraaklied gezongen, Kaïn wordt zevenvoudig gewroken, maar Lamech zeven en zeventig maal!” Maar in het Koninkrijk van Jezus klonk het lied van de liefde. Zoals Lamech altijd bereid was om te haten en wraak te nemen, zo moesten zijn discipelen altijd bereid zijn om lief te hebben en te vergeven. En toen vertelde Hij hun een gelijkenis om hun te leren, hoe nodig dat was. Er was eens een koning, een machtig oosters vorst, die afrekening wilde houden met zijn slaven. Hij liet ze allen voor zich verschijnen, opdat ze zouden betalen, wat ze hem schuldig waren. Toen werd er één voor hem geleid, die hem een hele grote som schuldig was. Tien duizend talenten moest hij de koning betalen, een som van miljoenen gulden maar hij stond met lege handen voor zijn heer. De koning beval, hem te verkopen, met zijn vrouw en kinderen en al wat hij bezat, opdat met de opbrengst toch een deel van de schuld betaald zou worden. Maar die slaaf wierp zich sidderend neder voor de troon en smeekte om genade. ,Here, heb geduld met mij, en ik zal u alles betalen!” Hij zou het nooit kunnen. Maar de koning was een barmhartig heer, mild en goed als een ander, en had een wonderlijk groot medelijden met hem. , Sta op ”zij hij. Ik heb de schuld kwijtgescholden. Ik heb u alles vergeven.” Vrolijk ging de slaaf heen. Al zijn zorgen waren in een ogenblijk weggenomen.
De goedheid van zijn meester had hem bewaard voor een vreselijke ellende. Maar toen hij buiten kwam, zag hij een van zijn medeslaven lopen, die hém nog geld schuldig was. Honderd schellingen slechts, een som van hoogstens vijftig gulden. Maar het was een schuld en hij had recht, om die op te eisen. Hij greep hem ruw bij de keel en riep, Betaal, wat u schuldig zijt!” En als hij daar juist voor de koning was neergevallen, zo viel deze man nu sidderend aan zijn voeten en smeekte om genade, Heb geduld met mij en ik zal u alles betalen!” Maar, zie… hij, die zelf zoveel ondervonden had, was voor de, ander streng en onbarmhartig. Hém was zoveel vergeven, - hij vergaf niets. Hij sleepte zijn slachtoffer mee over de straat en liet hem in de gevangenis werpen. Dáár zou die man dwangarbeid moeten verrichten, tot zijn schuld betaald zou zijn. Maar er waren andere slaven, die alles gezien hadden. Die kwamen verdrietig bij hun heer en vertelden hem wat er gebeurd was.
Toen ontbood de koning die onbarmhartige man en zei toornig, Slechte slaaf, al die schuld heb ik u kwijt gescholden, omdat u het mij dringend had gevraagd. Hadt ook u geen medelijden moeten hebben met u medeslaaf, zoals ik medelijden had met u?” En nu was er voor hem geen genade meer. Hij had zijn medeslaaf tevergeefs laten kermen, nu kermde hij zélf tevergeefs. De koning veroordeelde hem tot zware dwangarbeid, totdat hij heel zijn grote schuld betaald zou hebben. Hij zou het nooit kunnen. Nooit zou hij de vrijheid terug krijgen. Maar het was een rechtvaardige straf. Toen Jezus dit verhaal verteld had, zei hij, Alzo zal ook mijn Hemelse Vader u doen, indien u niet, een ieder zijn broeder, van harte vergeeft.”
Ingezonden door Suzan de Boe.
Gij zijt de Christus
Het was een lange reis die Jezus maakte buiten Galilea. Van Phoenicië trok Hij met zijn discipelen naar het oosten. Ze bestegen het gebergte en achter hen lag het blauwe water van de grote zee te blinken, waarover later het evangelie zou worden uitgedragen naar de volkeren in het westen. Ze daalden het gebergte af en kwamen aan bij de Jordaan, die snel en bruisend een weg zocht door het dal. De stroom was hier smaller en nog ondieper dan in Judea, ze konden hem gemakkelijk oversteken. Zo kwamen ze in Dekápolis het land van de tien steden, een half heidense streek bij het Meer van Galilea. En waar Hij kwam, hielp hij met liefde en geduld. Ze brachten tot Hem een dove, die bijna niet praten kon. Hij nam die man mee naar een stille plaats en toen Hij met hem alleen was, maakte Hij hem duidelijk wat er met hem gebeuren zou en dat het God was, die hem genezen kon.
Zo wekte Hij in het hart van die man het geloof. Hij stak zijn vingers in zijn oren en raakte zijn tong aan. Dat betekende: Die oren en die tong moeten gezond worden. Toen zag Hij op naar de hemel en zuchtte. Dat betekende: De Vader in de hemel wil het doen als wij er om bidden. Daarna sprak Jezus: ,,Effatha.” Dat betekent: ,,Word geopend.” En terstond werden de oren van die man geopend en de band van zijn tong werd los. Hij kon horen en spreken. Hij hoorde het lied van de vogels en het geruis van de wind in de bomen. Hij sprak goed en duidelijk. En hij juichte met de schare mee, Hij doet de doven horen en de doven spreken! Hij heeft alles wel gemaakt!” Jezus, gebood hun dat zij het niemand zouden zeggen. Hij wilde niet, dat de mensen Hem ook hier om zijn wonderen zouden zoeken. Maar wat Hij hun ook gebood, zij konden het niet verzwijgen. Van alle kanten stroomden de mensen naar Hem toe met kreupelen, blinden, stommen, lammen en vele andere ziekten. En toen Hij ze allen genas, verheerlijkten zij de God van Israël. Hier, in Dekàpolis, heeft de Jezus ook nog eens de schare gespijzigd.
Drie dagen waren de mensen bij Hem gebleven. Toen hadden ze niets meer om te eten en Hij wilde ze niet zonder voedsel weg laten gaan, omdat zij misschien onderweg van honger en uitputting zouden bezwijken. Toen in zijn medelijden deed Hij voor hun het zelfde grote wonder al ééns voor het volk van Galilea. Zeven broden waren er en een paar visjes. Maar vierduizend mannen aten ervan en werden verzadigd, de vrouwen en kinderen niet meegerekend. Een zeven korven vol brokken bleven over. Hij was nu weer dicht bij zijn volk gekomen. Hij behoefde de zee maar over te steken om weer in Galilea te zijn. En Hij deed het. Zijn hart verlangde naar de verloren schapen van Israël. Maar het werd slechts een kort bezoek. Want toen Hij na die lange tijd van scheiding, terug kwam stonden de Farizeeën en Sadduceeën al weer klaar om met Hem te twisten. Zij vroegen Hem om een wonder te doen, om een teken uit de hemel te geven, en zo te tonen dat God Hem gezonden had.
De dwazen. Als ze zagen dat het avondrood de hemel in gloed zette wisten ze dat er mooi weer zou komen. En als ze, s morgens dat de hemel somber rood was wisten ze dat er ruw weer op komst was. Nu hadden ze gezien dat de blinden ziende werden, de kreupelen wandelden, en de melaatsen werden genezen, de doven hoorden, de doden werden opgewerkt en dat aan de armen het evangelie werd verkondigd. En wisten ze nu nog niet evengoed als Johannes toen hij in de gevangenis ervan hoorde dat de Messias gekomen was?… Jezus, zuchtte diep toen Hij antwoordde:,,Het aanzien van de lucht weet gij te onderscheiden, maar kunt gij het de tekenen der tijden niet?” En het teken waar zij om vroegen gaf Hij hun niet. Hij zou hun geen ander teken geven dan dat van Jona de profeet, wanneer Hij drie dagen na zijn dood weer zou opstaan uit het graf. Hij verliet zijn land opnieuw en was bedroefd. Want de haat en de afgunst van de voorname Joden waren nog niets verminderd. Die verblinden hun harten. Die haat en die afgunst Jezus wist het reeds nu, ze zouden Hem eens aan het kruis brengen. Maar de tijd om te lijden en te sterven was nog lang niet gekomen. Nog ging Jezus rond door het land. Hij kwam in Bethsaïda aan de oostkust van het meer en genas ook de ogen van de blinde. Hij nam ook deze man mee naar een eenzamen plaats. Hij leidde hem aan zijn hand buiten het dorp. Toen deed Hij speeksel in zijn ogen en legde zijn handen er zegenend op.
Toen Hij ze wegnam vroeg Hij, Ziet ge iets?” De man zag als door een nevel de wereld om zich heen en antwoordde bevend, Ik zie de mensen, want ik zie ze als bomen wandelen.”Daarna legde Jezus zijn hand nog eens op zijn ogen en toe de man weer opkeek, zag hij alles scherp. Hij was volkomen hersteld en zijn vreugde kende geen grenzen. Jezus zond hem dadelijk naar huis. , Ga het dorp zelfs niet in, sprak Hij. Zo bewaarde Hij hem voor het oppervlakkige gepraat van de mensen. In de stilte zou hij God het best kunnen bedanken voor het wonder, dat met zijn ogen was gebeurd. Toen ging Jezus ook zelf de stilte in. Hij zonderde zich af met zijn discipelen want Hij wilde hun iets leren, dat heel moeilijk te begrijpen was. Ver naar het noorden gingen ze, waar de besneeuwde toppen van Hermon blonken in de verte en waar de Jordaan nog maar een heel jong en smal beekje was. Daar op de weg naar het stadje Cesarea-Philippi, was het ogenblik gekomen waarop Hij aan zijn discipelen wilde zeggen dat het met Hem heel anders zou gaan dan zij dachten. Hij had eerst gebeden onder de wijde hemel. Toen vroeg Hij aan de twaalven: Wie zeggen de mensen, dat IK ben? En zij antwoorden: Sommigen zeggen dat U Johannes de Doper bent, die weer uit de doden is opgestaan. En anderen zeggen: Elia want zij geloven, dat die eerst zal komen vóór de Christus komt. En nog meer anderen: Jeremia of een van de profeten die terug gekomen is…”Jezus knikte. Hij wist het zelf ook wel, dat dit alles van Hem gezegd werd. Toen vroeg Hij plotseling, Maar gij wie zegt gij dat Ik ben?”En het was weer Simon Petrus die antwoordde voor allen.
Zonder zich een ogenblik te bedenken zei Petrus heel beslist: Gij zijt de Christus de Zoon van de levende God!” Toen was er vreugde in Jezus hart, want Hij wist dat Petrus en de anderen dit geloof niet uit zichzelf hadden, maar dat het God was die hun harten voor geopend had. Met dit onwankelbare geloof zouden zij eens als apostelen de wereld in trekken. Jezus, is de Christus de Zoon van de levende God, dat zouden zij overal prediken dat zou hun vaste rotsvaste belijdenis zijn. En alle mensen die dat zouden geloven zouden zijn waren discipelen zijn. Die zouden samen zijn gemeente vormen, zijn kerk. Want het geloof zou de rots zijn, waarop de kerk van Christus vast zou staan en dat geloof was van God. Daarom zei Jezus: Zalig zijt gij. Simon, zoon van Jona; want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is. En ik zeg u, dat gij Petrus zijt, de rotsman, en op deze rots zal Ik mijn gemeente bouwen. Toen gebood Hij de discipelen, dat zij het oog aan niemand zeggen mochten, dat Hij de Christus was. Later pas als Hij zijn werk volbracht zou hebben, zouden ze het overal mogen uitroepen. Wanneer zij het nu reeds deden zouden ze Hem hinderen bij zijn werk. Dan zou het volk Hem weer koning maken, evenals na de wonderbare spijziging aan de zee van Galilea. En dacht mocht niet. Want zijn koninkrijk zou wel komen maar anders dan iedereen dacht.
Het zou komen door een weg van lijden heen. Dat legde Jezus toen ook aan zijn discipelen uit. Hij zei hun, dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en daar veel zou lijden van de overpriesters en schriftgeleerden en zelfs gedood worden en begraven. Maar na driedagen zou Hij weer opstaan uit het graf. De profeten hadden het reeds al voorzegd, dat dit alles met de Messias gebeuren zou. En Hij zou geheel vrijwillig dat lijden ondergaan. De discipelen staarden hun Meester aan met schrik en ontzetting. Want ook zij hadden nog altijd die mooie droom van een aards koninkrijk. Was het dan toch waar, dat die nooit uit zou komen? Nu had Jezus immers ronduit gezegd! Moest hun Meester die ze zo liefhadden, lijden en sterven?... Dat mocht niet! Heel hun hart verzette er zich tegen, dat hun Meester sterven zou. En Petrus die nooit nadacht die altijd de eerste was, nam zijn Meester terzijde. Misschien was hij ook wel wat hoogmoedig geworden door de eervolle woorden, die Jezus pas tot hun gesproken had. Petrus bestrafte Hem, alsof hij zijn meester was. Dat verhoede God, Here, zei hij. Dat zal geenszins overkomen. Maar plotseling kromp hij ineen van schrik. Want de ogen van de Meester zagen toornig in de zijne en zijn stem klonk zo hard en streng, alsof Petrus zijn discipelen niet meer was: ,,Ga weg achter Mij, satan, gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, Maar op die der mensen. Het was eigenlijk niet Petrus, tegen wie Hij dat zei, maar de duivel, die onzichtbaar naast Petrus had gestaan en hem de woorden had ingefluisterd om Jezus te verzoeken evenals in de woestijn. En Petrus voegde zich bleek en onthutst bij de andere discipelen en schaamde zich diep, omdat hij een werktuig van de satan was geweest. Maar de stem van de Heiland was alweer vriendelijk en goed. Hij riep allen bij zich die Hem hoorden, en leerden hun dat ook zij desnoods moesten willen lijden als ze zijn discipelen wilden zijn.
Jezus sprak, Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zich zelf en neme zijn kruis op en volgen Mij.”Ja, ze moesten zelfs voor Hem willen sterven; dan zouden ze eeuwig leven vinden. Want een ieder die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen, maar ieder, die zijn leven verliezen zou om Mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het vinden. En van eer en rijkdom en voornaamheid moesten ze niet meer dromen, die zouden hen toch niet gelukkig kunnen maken. Want wat zou het een mens baten. Als hij de gehele wereld won, maar schade leed aan zijn ziel? En toen kregen de discipelen toch weer hoop. Want hun Meester zei ook, dat sommigen van hen niet zouden sterven, voor ze Hem zouden hebben zien komen in zijn koninkrijk waardigheid.
Er was nog veel in Jezus woorden. Dat zij niet begrepen, dat zou telkens weer blijken. Maar ze wilden Hem blijven volgen, heel hun leven, waar Hij hen ook zal brengen.
Want Hij was toch de Zoon van God. En zijn Koninkrijk zou toch komen.
Opgemaakt door Suzan de Boe.
De goede Herder
In het wijde veld ligt de schaapskooi onder de sterren, donker en stil in de zware schemering van de oosterse nacht. Vier muren, vier wallen van losse opgestapelde stenen met een versperring van doornige takken daarop vormen de kooi. Daarbinnen ligt de kudde te slapen in het droge zand, dicht opeen gedrongen, de schapen en de bokken gescheiden. Een opening in de muur, een smalle poort, geeft toegang tot de kooi. Er is geen deur, die de ruimte afsluit. Maar op de drempel ligt de herder. Een zware stok, een knots, is met een riem bevestigd aan zijn pols en ligt als een geweldig wapen gereed in de greep van zijn hand. Zo sluit die wachter met zijn lichaam de schaapskooi af. Zo is hij de levende deur, die geen vreemde toelaat om binnen te komen. Zijn hoofd heft zich heft zich luisterend op bij het minste geluid, gedruis en als een dief of een roofdier waagt, om over de muur naar binnen te klimmen, zal die wachter het merken.
De kudde slaapt en voelt zich veilig. Want altijd is in de deur de donkere gestalte van de herder, die over hun waakt. Maar wanneer de morgen is gekomen en de zon is opgegaan, staat de herder op en roept de schapen, elk bij de naam die hij hun gegeven heeft. Ze horen zijn stem te gehoorzamen. Ze duwen en dringen zich tussen de andere schapen uit en langs de herder gaan ze naar buiten. Daar wachten ze tot de kudde zich verzameld heeft. Hun ogen zijn op de herder gericht, hun oren spitsen zich, als ze zijn stem horen. En waar hij gaat daar volgen ze hem, omdat zij zijn stem herkennen. Een vreemde zouden zij niet volgen, wanneer die hen riep. De vreemde stem zouden ze verschrikken en doen vluchten. Zoals een vader voor zijn kinderen zorgt, zo zorgt een goede herder voor zijn schapen. Hij loopt voor ze uit en zoekt de beste weg langs de gevaarlijke kloven in het gebergte. Hij brengt ze in grazige weiden en later wanneer ze moe en dorst hebben, voert hij ze mee naar het water. Hij laat ze rusten in de schaduw als de zon hoog aan de hemel staat te branden. Hij verbindt hun wonden als ze zich aan de doornen hebben geschramd. Hij draagt het lam. Dat niet mee kan komen en het vlijt zich dankbaar tegen zijn borst. Hij waakt en zorgt de hele dag. Wanneer een schaap is afgedwaald, jaagt hij het terug met zijn steen uit zijn slinger, waarmee hij treft op een haar. Wanneer een roofdier waagt om de kudde te bespringen valt hij het aan met zijn knots en ontrukt het zijn prooi. Hij heeft desnoods zijn leven over voor de schapen. Zo leidt de goede herder zijn schapen door alle gevaren heen en brengt ze ’s avonds weer veilig terug bij de kooi. Daar stelt hij zich op in de poort en strekt zijn staf. Onder die herdersstaf door gaan zijn schapen één voor één naar binnen en de herder telt ze.
Hij rust niet vóór hij ze allen verzorgd heeft voor de nacht. En pas als er niets meer te zorgen valt strekt hij de moede leden uit op de drempel, legt zijn wapen gereed en vormt weer zelf de deur waarachter de schapen veilig zijn. Over dat werk van een herder sprak Jezus tot zijn hoorders en die wisten wel dat het zo toe ging bij de kudden in de velden rondom Jeruzalem. Ze begrepen ook wel dat wat Jezus vertelde, een gelijkenis was, een beeldspraak waarmee Hij hun iets leren wilden. Maar wat dat was verstonden zij niet. Toen zei Hij: ,,Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur der schapen. Ik ben de goede herder. De goede herderzet zijn leven in voor de schapen.” De discipelen moeten deze woorden wel begrepen hebben. Altijd waren ze veilig geweest bij Jezus, welke gevaren hun ook bedreigden. Als een herder had Hij hen geleid en verzorgd, met liefde en geduld. DE discipelen wisten óók, dat de Farizeeërs en schriftgeleerden valse herders waren, die slechts een eigen eer en voordeel zochten. Maar de schapen van Jezus kudde hadden naar hen niet geluisterd.
Toen Jezus kwam hadden ze de stem van de goede herder herkend en waren Hem gevolgd. Maar later zouden de discipelen Jezus woorden nog veel beter leren begrijpen. Later,als Hij werkelijk zijn leven voor hen gegeven had !.... Dan zou zijn kudde nog veel groter worden. Uit alle landen en volken zouden de mensen tot Jezus komen, wanneer zijn stem hen roepen zou. Dat zei Hij nu reeds. Hij sprak, ,,Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn, ook die moet Ik leiden en zij zullen mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder,
Ingezonden door Suzan de Boe.
Wees niet bevreeds, Geloof alleen
Eens toen Jezus aan het strand van Kapèrnaum stond te preken, drong een man in grote haast door de mensen die Hem omringden en viel in wanhoop aan zijn voeten. Meester, riep hij, mijn dochtertje ligt op sterven. Kom toch en leg haar de handen op, dan zal zij behouden worden en in leven blijven. Jezus, kende die man wel en de omstanders kenden hem ook. Jaïrus was het een der voornaamste mannen van Kapèrnaum, een overste van de synagoge. Hij had Jezus woorden gehoord op de sabbath dagen en zijn wonderen gezien. Die wonderen had hij het best onthouden. Meester, kom en leg haar handen op, smeekte hij. Het grote geloof van de heidense hoofdman, die wist dat Jezus over ziekte en dood kon gebieden met een enkel woord, was in zijn hart nog niet. Maar Jezus liet hem niet vergeefs smeken. Hij ging dadelijk mee. En de omstanders, die alles gehoord hadden bleven niet achter.
Een wonder zagen ze graag. Ze drongen om Jezus heen. Ze wilden allen zo dicht mogelijk bij Hem blijven. Dat ze Hem en die wanhopige vader de weg bijna versperden, daaraan dachten ze niet. Het werd een groot gedrang in de smalle straten van Kapèrnaum, die naar Jaïrus huis voerden. Slecht langzaam kwamen ze voort. En Jaïrus wrong zijn handen in grote angst. Het was zijn enig kind! Als Jezus te laat zou komen, had hij niets meer… Tussen de duwende dringende mensen liep ook een bleke uitgeteerde vrouw achter Jezus mee. Haar holle ogen waren op Hem gevestigd met een groot verlangen. Graag was ze even met Hem alleen geweest, om Hem te vertellen van haar lijden en haar zorg en Hem te smeken om genezing! Zij leed al twaalf jaar lang aan een ernstige ziekte, die haar bijna al haar kracht ontroofde. Ze was al bij allerlei dokters onder behandeling geweest en dat haar al haar geld gekost, maar haar kwaal was nog erger geworden. Ze hadden haar arm gemaakt, maar beter niet. En nu liep ze achter Jezus. Nu was Hij de enige, die haar nog genezen kon, dat wist ze zeker. Maar Hem te vragen, hier op straat en Hem alles vertellen waar al die mensen bij waren dat durfde ze niet! Zij liep besluiteloos achter Hem aan met haar angst en met haar geloof, en probeerde heel dicht bij Hem te blijven. Als ik zijn kleed maar aan kan raken, dacht zij toen, als ik zijn kleed aan kan raken, zal ik gezond worden… En plotseling zag zij haar kans om het ongemerkt te doen. Zij bukte zich snel, met bonzend hart, met uitgestoken hand en even beroerden haar vingers de zoom van Jezus kleed. Toen voelde zij, dat een stroom van nieuwe kracht door haar uitgeteerde lichaam ging en zij wist, dat zij genezen was. Maar op dat zelfde ogenblik schrok zij erg. Want zij zag dat Jezus zich omkeerde en zij hoorde Hem vragen: Wie heeft mijn klederen aangeraakt? Petrus antwoordde erg verwonderd: Meester, Gij ziet dat de menigte tegen u opdringt en Gij zegt: Wie heeft mij aangeraakt?... Maar Jezus sprak: Iemand heeft mij aangeraakt, want ik heb kracht van Mij voelen uitgaan. En zijn ogen hadden die vrouw reeds gevonden en zagen haar vragend aan. Toen wist zij, dat zij voor Hem niets verbergen kon en bevend viel zij voor Hem neer en vertelde alles. Jezus zei: Dochter, uw geloof heeft u behouden. Ga heen in vrede en wees genezen van uw kwaal. Uw geloof heeft u behouden. Niet zijn kleed… De vrouw ging dankbaar en gelukkig heen. Zij was van haar lijden verlost.
Maar Jaïrus angst was door dit oponthoud nog groter geworden, want Jezus zou zeker te laat komen bij zijn kind… Zie één van zijn knechten drong door de menigte naar Hem toe en aan zijn ernstige ogen was reeds te zien welke treurige boodschap hij had. Uw dochter is gestorven, zei hij bedroefd. Val de Meester niet meer lastig. Was het is toch te laat… Jaïrus kòn het nog bijna niet geloven en zijn wanhopige ogen keken Jezus aan. De Heiland knikte hem bemoedig toe en in zijn ogen was geen droefheid. Wees niet bevreesd, zei Hij, geloof alleen en zij zál behouden worden! Jaïrus wist geen raad meer, maar die woorden daalden als een wonderlijke troost in zijn hart. Dicht bij Jezus liep hij verder en in blind vertrouwen gaf hij alles aan Hem over. Hoe het nu moest wist hij niet meer. Maar Jezus kon zorgen dat het toch nog alles goed zou worden, dat geloofde hij. De schare drong op toen ze bij het huis kwamen, maar Jezus liet niemand mee naar binnen gaan dan Jaïrus en zijn drie discipelen: Petrus, Jacobus en Johannes. Toen werd de deur gesloten. In het huis was een vreselijk gekerm en gehuil. De gehuurde klaagvrouwen, die reeds voor het huis hadden staan wachten op de dood waren hun werk begonnen. Dat was zo de gewoonte in dat land; wanneer ergens iemand gestorven was, huurde de familie enkele vrouwen om rouw te bedrijven. Die weenden en maakten een groot misbaar, maar in hun ogen was geen verdriet. Jezus vroeg: Waarom maakt gij misbaar en weent gij? Het kind is niet gestorven maar het slaapt. Verbaasd en geërgerd keken ze Hem aan. Ze begrepen dat niet en lachten Hem uit. Maar Hij dreef ze allen naar buiten, zodat het heel stil werd in huis. Toen ging Hij met de vader en moeder en met zijn drie discipelen naar de kamer, waar het kind op haar doodsbed lag. Twaalf jaar slechts was het oud geworden. Nu was het ingeslapen… Ja, voor Jezus was de dood slechts een slaap.
Hij nam de kleine slappe hand en zo als een moeder het kind zo dikwijls had gewekt, wanneer de morgen gekomen was, zo wekte Hij het nu: ,,Talitha koem!.. Meisje, sta op… Toen sloeg het meisje de ogen op van het bed, en wandelde aan Jezus hand naar haar moeder. En terwijl die gelukkige moeder het met een kreet van verrukking in haar armen sloot en het nog bijna niet geloven kon, dat zij haar kind werkelijk terug had gekregen, stonden de anderen bevend van eerbied naar Jezus te staren. Maar Jezus dacht aan het kind. Het was ziek geweest en had in lang niet gegeten, het moest honger hebben. Jezus, in zijn liefde, voelde haar honger en zei, dat men haar eten zou geven. En tegen Jaïrus en zijn discipelen zei Hij, dat zij niet mochten vertellen, wat hier was gebeurd. Hij wilde niet dat de mensen om zijn wonderen zouden volgen. Zijn woord was meer waard dan zijn wonderen, dat wist Jaïrus nu ook. Met zijn woord had hij het kind gewekt uit de doodslaap. Zijn woord had Jaïrus angst weggenomen, toen Hij zei: Wees niet bevreesd, geloof alleen. Dat Goddelijk woord zal Jaïrus wel nooit vergeten hebben.
Ingezonden door Suzan de Boe.
Vervolging
Als Petrus door de straten van Jeruzalem ging, stroomden de mensen van alle zijde toe. Dan droegen ze hun zieken de huizen uit en legden die op bedden en matrassen langs de kant, opdat toch zijn schaduw maar over hen heen mocht glijden. Want van Petrus en de andere apostelen gingen wonderlijke krachten tot genezing uit. Om tekenen en wonderen hadden ze de Here gevraagd en God had hun bede mild verhoord. Zelfs uit de omliggende steden kwam het volk naar Jeruzalem met zieken en bezetenen en allen werden genezen. De naam van Jezus klonk door heel het land van Judea en steeds groter werd de invloed van de apostelen.
Maar toen hield de hogepriester het niet langer uit. Hij en allen die met hem waren, heel het trotse priestergeslacht, werd vervuld van naijver. Lang hadden ze geaarzeld, uit angst voor oproer, maar tenslotte grepen ze in. Ze zonden hun dienaren uit en lieten alle apostelen opsluiten in het huis van bewaring. De zware kerkerdeuren knarsten dicht. Gewapende knechten werden als wachters daarbij gezet. Toen waren de overpriesters gerust. Nu was het uit met het gehate werk van die mannen. Zij, die leiders van Israël, wenste niet, dat het nog één dag zou voortgaan! Maar God in de hemel wilde niet dat het grote werk ook maar één dag zou stilstaan! Des nachts daalde een Engel des Heren neer in Jeruzalem. Hij stond in de kerker bij de apostelen, opende de deuren en leidde hun naar buiten. De wachters merkten niets en bleven op wacht staan bij de lege kerker. Hun gevangenen liepen vrij door de koele nacht en hoorden het bevel van de Engel: Gaat heen, gaat in de tempel staan en spreekt tot het volk de woorden des levens.” En toen de eerste bezoekers in het voorhof kwamen bij het aanbreken van de morgenstond, waren daar de apostelen, rustig als altijd, en deden hun werk alsof er geen vijandige priesters stonden.
Die morgen werd de Hoge Raad bijeen geroepen: Zeventig deftige rechters namen plechtig hun plaatsen in en keken met strenge ogen naar de deur, waar door de gevangenen voorgeleid zouden worden. De dienaars waren uitgezonden om hen te halen. Maar deze kwamen zonder gevangene terug en waren geheel in de war. De gevangenen zijn ontvlucht!”riepen ze. Wij vonden wèl de kerker zeer zorgvuldig gesloten en de wachters voor de deuren op hun post, maar toen wij de kerker openden, vonden wij niemand in. Toen de rechters dat hoorden, ontzonk hun bijna de moed. Ontvlucht? Doorgesloten deuren en langs gewapende wachters? Dat leek wel toverij! Wat moest dàt nog worden met de discipelen van die Jezus? En nog vóór ze waren bekomen van hun ontsteltenis, kwam er iemand de vergadering binnen met het bericht: Zie de mannen die gij hebt gevangen gezet staan in de tempel en zij leren het volk!” Zij leren het volk! Dàt was nog het ergste van alles! Konden die mensen dan niet gedwongen worden, om daarmee op te houden? Kwam men dan nooit met die Jezus klaar? De hoofdmannen en zijn dienaren werden uitgezonden, om de apostelen te halen. Maar niet met geweld, vooral niet! Ze moesten voorzichtig zijn. Het volk vereerde die mannen; het was in staat om ieder te stenigen die hen kwaad wilde doen. Maar Petrus en de anderen gingen gewillig mee en rustig verschenen ze alle twaalf voor het Sanhedrin. Daar stonden ze nu, die wonderlijke mannen, die door gegrendelde deuren konden ontsnappen. Maar daarover sprak de Hogepriesters liever niet. Daar wilde hij zelfs niet aan denken. In zijn hart was hij bang voor die mannen, evenals de andere raadsleden. Zij ontnamen hem zijn rust, door steeds te spreken over Jezus; over zijn dood en over zijn bloed, dat onschuldig vergoten was. Zijn bloed kome over ons en onze kinderen! Hadden de rabbi’s geschreeuwd voor Pilatus. Die wens kon wel eens worden vervuld. Kajafas voelde zich erg onzeker, maar hij beheerste zich en zei op een strenge toon: Wij hebben u nadrukkelijk verboden in deze naam te leren; en zie, gij hebt Jeruzalem vervuld met uw leer, en gij wilt het bloed van deze mens op ons doen neerkomen. Deze mens, zei hij. De naam van Jezus wilde hij zelfs niet uitspreken. Maar die zelfde naam was de kracht der apostelen. Zij antwoordden rustig: Men moet de Gode meer gehoorzamen dan de mensen. De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, die gij hebt gehangen aan een hout en omgebracht. Ze zeiden openlijk: Gij hebt Hem omgebracht!
En toen verkondigden zij zelfs aan hun rechters het evangelie.
Deze Jezus heeft God verhoogd tot een Leidsman en Heiland,”zeiden ze, om Israël bekering en vergeving van zonden te schenken. Toen de Rabbi”s dat hoorden, ontstaken zij in woede en wilden de apostelen ter dood laten brengen.
Maar plotseling stond één der rechters, die alles had aangehoord op. Hij heten Gamaliël en was een beroemd farizees wetgeleerde in Jeruzalem, in ere bij het gehele volk. Hij verzocht de apostelen een ogenblik buiten de zaal te brengen. Toen dat gebeurd was, richtte hij zich tot de andere rechters en sprak: Mannen van Israël, overweegt wel wat gij met deze mensen zult doen. Gij bereikt er niets mee of ge u over hen opwindt. Misschien lijkt alles erger dan het is; dat hebben we al vaker beleefd! Eens was er een zekere Theudas, die beweerde dat hij iets was; en ongeveer vierhonderd man sloot zich bij hem aan. Maar hij werd gedood en zijn gehele aanhang viel uiteen en verliep. Na hem kwam Judas de Gallileér. Die kreeg veel afvalligen op zijn hand, maar ook deze is omgekomen en zijn gehele aanhang is uiteen geslagen. Daarom zeg ik u: laat deze mensen met rust. Want indien dit werk uit mensen is, zal het vernietigd worden, maar als het uit God is, zult gij het niet kunnen vernietigen. Dan zult gij op een dag tot uw schrik ontdekken, dat gij bezig zijt, tegen God te strijden. Die wijze woorden kalmeerden de raadsleden nog voor een keer. Maar wreken wilden zij zich toch. Na de apostelen geroepen te hebben, lieten zij hen geselen verboden hun nòg eens om te spreken in de naam van Jezus, en gaven hun vrijheid. Nu zouden ze toch wel gehoorzamen. Nu hadden ze de macht van Sanhedrin pijnlijk gevoeld! Maar toen de apostelen buiten kwamen, straalden hun gezichten van vreugde, Niet, omdat zij weer vrij waren! Maar omdat zij gegeseld waren! Zij vonden deze straf geen schande! Ze vonden het een eer, om ter wille van de naam van Jezus smadelijk behandeld te zijn. Eens was hun Meester gegeseld voor hen.
Nu wilden ze graag diezelfde straf voor Hem dragen. Als de wijze priesters en schriftgeleerden dàt begrepen hadden, zouden zij geweten hebben, dat het werk der apostelen nóóit meer gebroken kon worden.
Ingezonden door Suzan de Boe.
Opstandings avond
Opstandingsavond.
Het was op zondagmiddag, de dag van Jezus opstanding. Twee mannen gingen in druk gesprek langs de weg van Jeruzalem naar
Emmaüs, een klein dorpje, dat een paar uur van de hoofdstad lag in het heuvelland van Judea. Ze zagen er somber en moedeloos uit
en van tijd tot tijd schudden zij zuchten het hoofd. Ze kwamen uit Jeruzalem, waar ze met de discipelen van Jezus waren samen
geweest. Ze waren zelf ook discipelen van Hem. Ze hadden in Hem geloofd en Hem lief gehad, en ze hadden verlangd naar de dag,
waarop allen Hem zouden vereren en huldigen als hun koning. En in plaats daarvan was de dag gekomen, waarop allen Hem hadden
verworpen! Zij hadden Hem een troon toegedacht en Hij was aan het kruis geëindigd. Zijn wonderlijke macht scheen Hem plotseling
verlaten te hebben. Hij had zich laten bespotten en geselen en kruisigen zonder verweer, zoals een lam zich naar de slachtbank laat
leiden, en ze hadden gehoopt, dat een leeuw zou zijn, de leeuw uit Juda,s stam, die alle vijanden verjagen zou.
Nu was Hij dood en begraven. Een einde als van ieder ander mens was het zijne geworden. Nee, Hij kon niet de Messias zijn. Wèl een
profeet, maar niet de Messias. En nu waren er vanmorgen de vrouwen geweest, die opgewonden waren komen te vertellen, dat Hij
leefde, maar wie kon dat geloven? Petrus en Johannes waren nog naar het graf gegaan en hadden het werkelijk leeg gevonden en
Johannes geloofde toen ook, dat Hij was opgestaan. Maar hoe was dat mogelijk? Als Hij opgestaan was uit de doden, moest Hij tòch de
Messias zijn, de Zoon van God. Maar als Hij de Zoon van God was, waarom had Hij dan al dat lijden over zich laten komen? Ze
begrepen het niet. Ze stonden voor een verschrikkelijk raadsel, dat hen verwarde en bedroefde. En toch konden ze niet ophouden,
erover te praten en elkaars mening te vragen, maar ze kwamen er niet uit, en het raadsel werd steeds groter. Toen merkten zij
plotseling, dat zij niet meer met zijn tweeën waren. Een man had hen ingehaald en was bij hun komen lopen. Ze keken Hem vluchtig
aan, maar kenden Hem niet. Ze groetten Hem, toonloos en verdrietig. Die onbekende vroeg: ,,Wat zijn dit voor gesprekken, die gij al
wandelende met elkaar voert?” En de een, die Kleopas hete, antwoordde verbaasd: ,,Wel, waarover zouden wij spreken? Zijt gij de
enige vreemdeling in Jeruzalem, dat gij niet weet wat daar dezer dagen geschied is?” De man vroeg: ,,Wat dan?” En zijn stem klonk zo
vriendelijk, dat ze Hem meteen vertrouwden en heel hun hart uitstorten. ,,Weet ge dan niet, wat er met Jezus de Nazarener is
gebeurd?” zeiden ze. Hij was een groot profeet. Veel wonderen heeft Hij gedaan en veel goede woorden gesproken.
Maar onze overpriesters en oversten hebben Hem overgegeven om Hem ter dood te veroordelen. En te kruisigen. Ze zuchtten diep. Al
hun verdriet kwam weer boven. En wij hoopten nog wel, dat Hij de Messias was, die Israël verlossen zou, zeiden ze wanhopig. En nu is
Hij al drie dagen dood. De tranen stonden in hun ogen en zij schaamden zich niet. Maar nu hebben de enige vrouwen uit ons midden
ons doen ontstellen: zij waren in de vroegte bij het graf geweest en ze hadden hun lichaam niet gevonden en zijn toen komen zeggen,
dat zij ook een verschijning van engelen gezien hadden, die zeiden dat Hij leeft. En een paar vrienden zijn toen naar het graf gegaan,
en het was werkelijk, zoals die vrouwen gezegd hadden: het graf was leeg. Maar Hem hebben zij niet gezien. En wij kunnen niet
geloven, dat Hij is opgestaan. Want als Hij de dood kon overwinnen, waarom overwon Hij dan zijn vijanden niet? Waarom werd Hij
gevangen genomen en gegeseld en bespot en gedood? Zij zagen de vreemdeling verdrietig aan, En ze verwachtten, dat Hij nu ook wel
zijn hoofd zou schudden en met hen mee klagen. Maar Hij bestrafte hen, wel vriendelijk, maar toch heel beslist. Hij sprak: ,,O
onverstandigen en tragen van hart! Moest de Christus dit niet lijden om in zijn heerlijkheid in te gaan? En Hij begon hun de schriften
uit te leggen, waarbij ze waren opgevoed, waarin ze elke sabbat waren onderwezen en die ze tòch helemaal vergeten hadden. Hij
sprak over Mozes en David en de andere profeten, die allen het lijden van de Messias hadden voorspeld. Hij haalde de Schriftwoorden
aan, die zij hun hele leven gekend hadden, maar die hun nog nooit zo duidelijk waren geweest als nu. Hij liet hun horen, wat Jesaja
over de Messias had geprofeteerd. Een man van smarten had die Hem reeds genoemd, Jesaja had gezongen: ,,Onze ziekten heeft Hij
op Zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden Hem voor een geplaagde, een door God geslagen en verdrukte. Maar
om onze overtredingen werd Hij doorboord; om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hem,
en door zijn striemen is ons genezing geworden. Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar onze eigen weg doch de
Here heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen neerkomen. Hij werd mishandeld, maar Hij liet zich verdrukken, en deed zijn mond
niet open: als een lam dat ter slachting geleid wordt, als een schaap, dat stom is voor zijn scheerders, zo deed Hij zijn mond niet open.
Terwijl ze luisterden, Kleopas en zijn vriend, was het alsof in hen de zon opging en alle duisternis van twijfel en ongeloof verdreef. Nu
begrepen zij die heerlijken profetieën, die ze zo vaak gedachteloos hadden aangehoord! Jezus moest dat alles lijden. Zó droeg Hij de
straf voor de zonden van de wereld, zo verzoende Hij de mensen met God. Hij was dus tòch de verlosser, de Messias, Hij had de macht
om zijn vijanden te vernietigen, maar Hij deed het niet, Vrijwillig gaf Hij zich over aan het lijden, uit liefde voor zijn volk, in
gehoorzaamheid aan God. Toen dàt tot hun doordrong, werden zij vervuld van een blijde ontroering. Nog nooit hadden zij zo, n grote
vreugde gevoelt. En ze hadden nog wel uren lang naar die wijze vreemdeling willen luisteren.
Maar ze werden reeds ongemerkt in Emmaüs gekomen en bij Kleopas huis stonden zij stil. De vreemdeling deed, alsof Hij verder zou
gaan. Maar de twee mannen wilden Hem nog niet missen, En ze drongen sterk bij Hem aan en zeiden: ,,Blijf bij ons, want het is tegen
de avond en de dag is reeds gedaald!” Hij stemde toe en ging met hen mee naar binnen, om het avondmaal te gebruiken. En het
geschiedde, toen Hij met hun aanlag, dat Hij het brood nam, de zegen uitsprak, het brak en hun toereikte. Wie was toch die
vreemdeling, die zich als gastheer gedroeg? Zijn ogen waren zuiver en gloed als van geen ander, zijn handen waren doorboord!
Opeens was het die mannen alsof hun ogen geopend werden. Een siddering voer door hen heen. ,,Jezus Meester!”stamelde ze. En ze
strekten hun handen naar Hem uit. Maar plotseling was zijn plaats ledig. Ze hadden zelf niet de tijd gehad om voor Hem te knielen. Ze
zagen elkaar aan, bleek en ontroerd en zeiden: ,,Was ons hart niet brandende in ons, terwijl Hij onderweg tot ons sprak en ons de
schriften opende?”
.
Ingezonden door Suzan de Boe
Paasmorgen
We gaan nog altijd naar het graf,
bedroefd tot in de dood
en blind voor ‘teken dat God gaf
in eerste morgenrood,
Want morgenlicht dat uitzicht bood
aan ‘t dagelijks bestaan,
dat zagen we in het avondrood
weer telkens ondergaan.
En daarom vragen wij ons af,
gedreven door die nood:
,,Wie opnet het gesloten graf,
wie redt ons van de dood?”
Verwonderd horen wij dan aan:
voorbij is alle nood,
Voorgoed is nu tenietgedaan
het heersen van de dood”.
De steen is weggerold van ‘t graf,
de Heer verwon de dood
en in de nacht die u omgaf,
reeds eeuwig morgenrood.
Ingezonden door Suzan de Boe
Gathsémané
Gethsémané
Stil en eenzaam lag de Olijven hof in het donker. De koele nachtwind ruiste door de bomen. Het maanlicht speelde op de kromme, knoestige stammen. De sterren glansden aan de hoge hemel. In de rustige tuin was Jezus dikwijls met zijn 12 discipelen in de zoele nacht samen geweest. Nu waren er slechts elf, die Hem volgden. Maar de twaalfde zou straks ook komen, want hij wist wel, dat hij Jezus hier vinden kon. Voor in de hof liet Jezus acht van zijn discipelen achter en sprak: Zet u hier neder, terwijl ik heenga om daar te bidden. Maar drie discipelen nam Hij mee, dieper de tuin in: Petrus, Jacobus en Johannes. Toen is er iets gebeurd, wat nooit een mens zal kunnen begrijpen.
Het was alsof Jezus, die altijd zo rustig en zeker zijn discipelen was voorgegaan, opeens de moed verloor. Een grote droefheid kwam in zijn hart, een ontzettende angst greep Hem aan. Diep bewogen klonk zijn stem toen Hij zei: ,, Mijn ziel is zeer bedroefd, tot stervens toe; blijf hier, en waakt met mij.’’ Het was niet alleen angst voor lijden en dood, die Hem zo deed spreken. Hij had daarover al zo vaak gesproken, zonder beven, zelfs nog in deze nacht. Het was iets anders, Het was de last van onze zonden, de zonden van heel de wereld, die God op zijn schouders legde. Hij, die nooit kwaad had gedaan, voelde Gods toorn op Zich rusten. Gods toorn over al het kwaad der mensen, wier straf Hij wilde dragen.
Toen voelde Hij zich zo verschrikkelijk benauwd, dat het zweet Hem uitbrak. Hij sidderde en kromp ineen en het was, alsof zijn ziel werd verscheurd van angst. Hij wankelde verder het hof in, zover als men een steen kan werpen. Daar viel Hij ter aarde, om te bidden. In deze grote nood kon alleen het gebed Hem helpen. Nu hief Hij niet meer de ogen ten hemel, zoals Hij vroeger deed. Nu boog Hij het gelaat naar de grond en wrong zijn handen samen. En toen kòn Hij het niet meer uithouden en schreiden: ,,Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker Mij voorbij gaan.” Maar dadelijk voegde Hij er aan toe: ,, Doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.” Zoals Jezus geleden heeft in dit vreselijk uur, zo heeft nooit een mens op aarde geleden. En niemand was er, die Hem troostte. Hij stond op na zijn gebed en ging door de hof terug, om zijn discipelen te zoeken, die met Hem waken zouden.
Hoe verlangde Hij naar hun vriendschap, naar een enkel woord van liefde, dat Hem versterken kon. En zie, zelfs dàt moest Hij ontberen. Ze lagen in hun mantels gewikkeld op de plaats waar Hij ze had achtergelaten en sliepen. Uitgeput van droefheid waren ze in slaap gevallen, Petrus ook. Ondanks zijn grote woorden over zijn trouw aan de Meester, had hij Hem nu reeds alleen gelaten. Jezus wekte hen. Hij zei, en het klonk droevig. Simon slaapt gij? Kunt gij dan niet één uur met Mij waken? Waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt: de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.” Ze hieven verschrik de hoofden op en wisten niet, wat ze Hem antwoorden zouden. Hun ogen waren zo zwaar, hun harten waren zo bedroefd. Ze stamelden een paar woorden, ze probeerden te bidden. O, ja, ze wilden wel. Maar hun hoofden zakten weer neer op hun armen, en ze gaven opnieuw zich over aan de slaap, waarin droefheid vergeten konden. Intussen streed Jezus zijn zware strijd. Zwarte nacht vervulde zijn ziel. Oneindig verlaten was de verlatenheid, die Hem omringde. Smarten des doods grepen Hem aan, de angst der hel had Hem besprongen. Hij was weer neergeknield op de grond en zó groot was zijn benauwdheid, dat zijn zweet werd als bloeddruppels, die op de aarde vielen.
Maar geen opstandig woord kwam over zijn lippen. Eerbiedig en gehoorzaam klonk zijn stem: ,, Mijn vader, indien deze beker niet kan voorbij gaan, tenzij dan dat Ik die drinke, Uw wil geschiede.” Weer vond Hij zijn discipelen slapende, toen Hij terug keerde, om getroost te worden. De laatste gunst die Hij hun vroeg, hebben ze Hem niet bewezen. Ongetroost ging Hij weer heen, knielde voor de derde maal neer en bad het zelfde gebed. Hij gaf zich geheel aan zijn Vader over. Hij wilde alleen, wat zijn Vader wilde, en weer bad Hij: ,, Uw wil geschiede.” Toen daalde een engel bij Hem neer, een afgezant van zijn hemelse Vader, die beter kon troosten dan mensen. Daarna was alles goed. Een diepe vreugde daalde neer in Jezus hart. Wàt er nu gebeuren zou, geen ogenblik zou wankelen. Als een lam zou Hij zich ter slachting laten leiden en geen klacht zou over zijn lippen komen.
Daar in het hof van Gethsémané, heeft Jezus zijn zwaarste strijd gestreden. Maar Hij had overwonnen door zijn gehoorzaamheid, een gehoorzaamheid tot aan de dood. Hij ging terug naar zijn discipelen en nu had Hij hun troost niet meer nodig. Hij sprak: ,, Slaapt nu maar en rust; zie, de ure is nabij gekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de harten van de zondaren.” Toen Hij zag, dat ze tòch ontwaakt waren, wees Hij voor zich uit in de hof, waar fakkels zoekend heen en weer bewogen werden en Hij sprak: ,, Staat op laten we gaan. Zie die Mij overlevert is nabij.”
Ingezonden door Suzan de Boe.
De strijd met de Satan
In de stille eenzaamheid van de woestijn was Jezus alleen. Grijs was het zand tot aan de verre horizon en grijs waren de kalen rotsen; blauw was de strakke hemel daar boven. In die grijze verlatenheid zwierf Jezus rond, zoals eens Johannes de Doper; maar voedsel zocht hij niet. Hij dacht aan geen voedsel. Hij dacht aan zijn Vader, wiens stem Hij had gehoord bij de Jordaan en die Hem met zijn geest had gezalfd, en zijn ziel was vol heilige vreugde. Hij dacht ook aan zijn werk, dat nu voor Hem lag, het grote werk waarvoor Hij op aarde was gekomen: de verlossing der wereld uit de macht van de Satan. Een lange moeilijke weg lag voor Hem. Een weg waarop haat en spot en schande Hem wachtten en die eens zou leiden door het donkere dal van de dood.
Daarachter pas wachtte de overwinning. Maar gehoorzaam wilde Hij die weg gaan tot het einde toe. In volkomen gehoorzaamheid wilde Hij zich aan zijn Vader toe vertrouwen. En terwijl hij daar alleen was in de woestijn, diep in gedachten, slopen de wilde dieren om Hem heen, maar Hij vreesde niet. Maar er was nog iemand, die daar op loerde. Iemand die vreselijker was dan een briesende leeuw en gevaarlijker dan een giftige slang. Satan. Satan kende Jezus wel.
Hij wist wel, dat deze Jezus, de zoon van God, zijn grootste vijand was. Hij wist het heel goed, dat deze Jezus op aarde was gekomen om hem te overwinnen door zijn gehoorzaamheid en de mensen uit zijn macht te verlossen. Maar eens, lang geleden, had de Satan ook een mens achtervolgd, een mens zonder zonde als deze en hij had hem door zijn listige verleiding tot ongehoorzaamheid gebracht. Die mens, Adam, was toen in het paradijs, te midden van Gods wonderen, en het ontbrak hem aan niets. En deze zwierf hier rond in een wereld, die van God verlaten scheen, zonder eten en drinken. Waarom zou het boze werk dan deze keer niet lukken.
De Satan wachtte een gunstig ogenblik af… Na veertig dagen scheen dat ogenblik gekomen te zijn. Toen was het, alsof Jezus ontwaakte uit zijn gedachten. Hij voelde, dat Hij honger had. Maar hier, in de woestijn, was geen brood. Hier waren slechts zand en stenen en eenzaamheid. Plotseling zei een stem, dicht bij Hem, Indien Gij Gods Zoon zijt, zegt dan tot deze steen, dat hij brood worde!” Ja, dat had de Zoon van God kunnen doen. Als Hij angst had gehad, dat Hij van honger sterven zou en aan God de Vader niet had gedacht, had Hij van deze grijze steen, die voor zijn voeten lag te gloeien in de zon, voedzaam brood gemaakt en snel zijn honger kunnen stillen. Maar Hij kende geen angst en Hij wist het wel heel zeker, dat zijn Vader in de hemel Hem niet vergeten zou. Nee, Hij liet zich zijn vertrouwen op de Vader niet ontnemen! Veertig jaar lang had God zijn volk Israël verzorgd in de woestijn en op zijn woord was het hemelse brood overvloedig neergedaald.
Zou Hij, de Zoon van God dan niet geduldig wachten en gehoorzaam luisteren naar zijn woord? En Hij antwoordde, Er staat geschreven: Niet alleen van brood zal de mens leven, maar van alle woord, dat uit de mond van God uitgaat.” De eerste poging van de Satan was mislukt. Maar hij gaf de moed nog niet op. Hij nam Jezus mee naar de heilige stad en beklom met Hem te tempel. Op de rand van het dak van de tempel stond Jezus en diep onder Hem was de aarde. Tussen hemel en aarde stond Hij. Tussen God en de mensen. Toen sprak de verleider listig: ,,Indien Gij Gods Zoon zijt, werp u zelf dan naar beneden, want er staat immers geschreven, dat Hij zijn engelen bevelen zal, en dat zij U op handen zullen dragen, opdat Gij uw voet aan geen steen zult stoten:…” Dat klonk heel vroom en goed! Satan kende ook de schriften, en meende nu te weten, hoe Jezus bestrijden moest. Jezus, had gezegd, dat Hij op zijn Vader wilde vertrouwen. Welnu, dan moest hij nu maar tonen, dat Hij op Hem vertrouwde. En Jezus wist wel, dat de Vader Hem altijd bewaren zou. Toen de boze Herodes Hem wilde doden, had de Vader Hem gered. Toen de wilde dieren om Hem heen slopen, had de Vader Hem beveiligd. En als Hij van de tempel zou zijn gevallen, zouden de engelen van zijn Vader Hem zeker hebben opgevangen. Maar als Hij zich zelf, moedwillig, het gevaar hebben gezocht. Dan had Hij God gedwongen om een wonder te verrichtten. Was dat gehoorzaamheid?... Was dàt vertrouwen? Zeker, Hij was Gods Zoon, maar Hij behoefde dat hier aan de Satan niet te bewijzen. Die wist het zó ook wel en daarom sidderde hij. Jezus, antwoordde rustig, Er staat ook geschreven: Gij zult de Here, uw God, niet verzoeken.”En langs de trappen van de tempel ging Hij naar beneden. Ook de tweede aanval van Satan was met het woord van Gods afgeslagen. Maar nog was Satans dwaas hoop niet uitgeput. Hij ging met Jezus op een hoge berg en toonde Hem door een wonder al de koninkrijken der wereld. Al de ellende, die daar heerste door zijn schuld, liet hij niet zien. Alleen hun heerlijkheid! Om die wereld te redden was de Heiland op aarde gekomen. Door zichzelf aan de wereld te geven, zou Hij dat doen. Door een lange zware weg te gaan van smaad en schande, van lijden en sterven, van gehoorzaamheid tot de dood. En daarna zou Hij over heel die wereld Koning zijn. Maar het kon ook anders. In één ogenblik, zonder lijden en sterven, zou Jezus Koning der wereld kunnen zijn. Als Hij God maar vergeten wilde. Satan fluisterde.. , Dit alles zal ik U geven, indien Gij U nederwerpt en mij aanbidt…
Maar Jezus twijfelde geen ogenblik. Hij keerde zich om en sprak. ,,Ga weg Satan, want er staat geschreven.. De Here uw God zult Gij aanbidden en Hem alleen dienen.`Toen vluchtte de Satan sidderend weg en voorlopig liet hij de Heiland met rust. Hij wist nu, dat deze mens sterker was dan hij en hem eens al zijn macht ontnemen zou. Ja, eens zou de Satan moeten knielen voor Hem! Het was hier, in de woestijn, wel anders gegaan dan eens in het paradijs! Dààr was Adam verdreven, hier Satan zelf. Toen had hij vloek kunnen brengen over de mens en heel diens nageslacht was later zijn prooi geworden. Nu verkeerde het alles in zegen. Want toen Jezus alleen was gebleven, daalden Gods engelen neer, omringden blij hun Heer en dienden Hem.
En eens zou heel de wereld weten, dat Christus voor zijn volk de Satan had overwonnen!
Ingezonden door Suzan de Boe..
Goed Nieuws
Goed Nieuws. (Geschreven door Ina van der Beek).
Elke keer dat Elly boodschappen doet, ziet ze hem bij de ingang van de supermarkt. Al weken
lang staat hij daar, de straat nieuwsverkoper. Zelden koopt ze een straat krant, toch knikt de man altijd vriendelijk toe. Sinds haar man Joop met pensioen is, gaat hij af en toe mee boodschappen doen. Hij vindt het onzin om zo, n krant te kopen, dus die keren loopt ze snel de winkel in. , Zo te zien een kerel uit een Afrikaansland”, denkt Joop hardop. , Je weet maar nooit wat je aan die figuren hebt. Waarom zoekt hij niet een echte baan?” Elly haalt haar schouders op, ze zegt niks, ze vindt de man betrouwbaar uitzien.
Op 5 december loopt ze gehaast aan het eind van de middag naar de winkel. Hun enige dochter komt straks met man en kinderen sinterklaas bij hun vieren en ze is vergeten om chocolademelk te kopen. Het is koud buiten. Als ze bij de supermarkt aankomt, ziet ze het bekende beeld: de kranten verkoper met opgetrokken schouder in zijn oude jas.
Ze knikt hem vluchtig toe en gaat de supermarkt binnen. Even later loopt ze richting de kassa, daar staat een bak met restanten chocolade letters. Zal ze? Ja, dat is misschien wel aardig, al weet hij waarschijnlijk niet eens de betekenis van zo, n sinterklaas snoeperij. Ze graait in de bak, welke letter moet ze nemen? Ze weet zijn naam immers niet, maar ach wie weet kan hij niet eens lezen of schrijven. Ze pakt de letter S. Nog toepasselijk ook, denkt ze als ze die samen met de chocolademelk op de band bij de kassa legt. De S van Straatnieuws. Buiten gekomen reikt ze hem de chocoladeletter aan. Hij glimlacht verrast, Dankoewel,” zegt hij, chocola, lekker!” Hij knikt haar nog een keer toe: ,,Dankoewel!” Met een voldaan gevoel loopt ze naar huis, ze zal maar niets tegen Joop vertellen, hij vindt het vast raar. Zo gaan de december dagen voorbij. Sinterklaas is achter de rug en Joop en Elly maken plannen voor de komende kerstdagen.
Nou ja, veel plannen zijn er eigenlijk niet. Dochter Loes gaat met haar man en kinderen op wintersportvakantie. Ze zijn deze kerst met z, n tweeën. , Zal ik een tafel bespreken bij de Gouden Leeuw voor Eerste kerstdag?” stelt Joop voor. , Ach, ik ben net zo lief thuis, we kunnen Bert en Lydia vragen en ’s middags bridgen”, stelt Elly voor. ,,Nou nee, daar heb ik echt geen zin in!”Wat wil je dan, samen de hele dag thuis zitten? Eigenlijk, gaat Elly verder, is het elk jaar weer een ramp die Kerst. Je stopt je de hele dag vol met eten, je zit maar wat te hangen op de bank en je bent blij als het weer voorbij is. Ze hadden de feestdagen nooit moeten uitvinden, wat mij betreft.
Ach zegt Joop, oorspronkelijk had kerstmis natuurlijk wel een betekenis, iets van vrede op aarde. Dus eigenlijk is het de bedoeling dat je met Kerst iets goeds doet voor een ander, iemand die eenzaam is of zo. ‘’Leuk bedacht”, zegt Elly, maar we kennen niemand die eenzaam is.
Onze ouders zijn er niet meer en je oude tante Gré is met geen tien paarden haar huis uit te krijgen, zelfs niet eens met Kerst. Je kunt moeilijk de straat op gaan om iemand te. Hé”, onderbreekt ze zichzelf dan, ik weet wel iemand!
Die krantenverkoper!”Bij die laatste woorden is ze rechtop gaan zitten en kijkt Joop aan. We kunnen hém uitnodigen. Ben je nou helemaal gek? Schrikt Joop. Hoe verzin je ‘t! Nee, dat is onmogelijk! Waarom? Ik denk dat hij best eenzaam is. Misschien leeft hij op straat of slaapt hij in zo, n opvanghuis. Hij hoeft niet te komen logeren, we vragen hem alleen voor het eten. Gebeurt niet! Joop is vastbesloten. Zo, n kerel kan wel een misdadiger zijn, terwijl wij het eten uit de keuken halen, gaat hij misschien wel vandoor met… met….Het tafelzilver! Zegt Elly spottend.
Nou dat hebben we gelukkig niet, dus dat kan hij niet meenemen. Kom op, Joop, je zegt zelf dat Kerst bedoeld is om een goede daad te doen. Nu krijg je een kans en dan krabbel je weer terug. Denk er tenminste eens over na. We hoeven het morgen nog niet te vragen, dat kan desnoods de vierentwintigste nog, zo, n volle agenda zal hij niet hebben. Joop moppert nog wat na, dan zwijgen ze erover. Maar in Elly’s hoofd gaan de plannen verder. Ze krijgt er steeds meer zin in. Wat is mooier dan om zo, n arme kerel te laten zien wat Kerstmis betekent! Ze zullen zorgen voor een prachtig versierde boom, veel kaarsen in huis en een heerlijke maaltijd. Niet al te aparte gerechten,dat schrikt misschien zo,n man af,maar wel een goed stuk vlees,gebakken krieltjes,groente en misschien tuttifrutti? Een lichte bouillon vooraf en als toetje …ijs of toch liever pudding? Vooruit dan maar, jij je zin, onderbreekt Joop haar gedachten. Maar ik blijf hem in de gaten houden, ik… Ja, dat weet ik nu wel!
Houd toch op, Joop. Ten slotte was het jou idee om een goede daad te doen met Kerst, dan moet je ook mee werken en er helemaal voorgaan. Ik ga hem morgen direct vragen, goed? Dan kunnen we onze plannen gaan maken. De kerstboom dacht ik, en wat extra versiering. Ja, Ja, rustig aan hoor, de koningin komt niet op bezoek! pruttelt Joop. Toch merkt Elly de dagen erna dat Joop er zelf ook meer plezier in begint te krijgen. Het lijkt erop dat iets goeds doen voor een ander hem een voldaan gevoel geeft. Alsof hij zeggen wil: ze zullen die sloeber inderdaad eens laten zien wat Kerstmis betekent! Ook Elly is er vol van, het geef haar opeens weer een doel, na de teleurstelling dat de kinderen dit jaar niet komen.
Op haar uitnodiging reageerde de man eerst wat niet begrijpend, alsof hij zich niet kon voorstellen dat hij echt werd gevraagd voor Eerste kerstdag. Pas toen ze vertelde dat ze wil laten zien, wat kerstfeest betekent, had hij enthousiast geknikt en geantwoord: Ah, ik begrijpt nu, ik komen graag, dankoewel. Ze heeft hun adres opgeschreven en het briefje aan hem gegeven. Nu is het zover. Joop en Elly zitten te wachten, ze zijn een beetje zenuwachtig: zal hij wel komen? En hoe zou het gaan? Er word gebeld. Joop doet open, de straatnieuwsman stapt binnen, hij schudt handen en stelt zich voor, Manuel.”
Dan zitten ze in de kamer. Manuel kijkt bewonderd rond, naar de kerstboom en de kaarsjes. Elly schenkt koffie in en presenteert taart, ze is gewoon een beetje nerveus. Joop leunt zelfvoldaan achterover in zijn stoel, hij heeft blijkbaar geen last van zenuwen, hij stelt Manuel wat vragen.
Manuel geeft beleefd antwoord. Als ze de koffie ophebben, gaat hij wat naar voren op zijn stoel zitten. Zijn ogen glinsteren, zijn gezicht staat blij, als hij zegt: Dankoewel, ik komen mag. U zei, en hij knikt naar Elly, laten zien wat kerstfeest betekent, u niet weten? Ik graag vertellen: Jezus is geboren, kindje, toen een grote man, aan kruis gestorven, uit liefde voor u, voor Manuel.
Daarom Manuel rijke man met prachtige toekomst! Straatnieuws verkopen is mooi, deze nieuws vertellen veel meer mooi! Dankoewel.
Ingezonden door Suzan de Boe.
Een onvruchtbare vijgenboom
Twee dagen was Jezus nog in de tempel. Lange moeilijke dagen waren het voor Hem en veel heeft Hij in deze twee dagen besproken tot zijn discipelen en het volk en ook tot de overpriesters en de schriftgeleerden. In die dagen hebben de rabbi, s en het volk hun laatste kans gehad om zich te bekeren, maar ze deden het niet. Ze dachten dat ze de bekering niet nodig hadden. En ze leken ook heel vroom en godsdienstig, vooral in deze dagen nu ze de grote offers brachten in de tempel. Maar al die offers waren leugens, want hun harten waren zonder liefde en geloof. En al hun vroom gepraat, het was leeg en onvruchtbaar. Dat volk van Israël, het leek op de onvruchtbare vijgenboom, die door Jezus werd vervloekt.
Die vijgenboom stond aan de weg van Bethanië naar Jeruzalem. De andere vijgenbomen waren nu in het voorjaar nog bijna kaal. Maar tussen de zwellende knoppen zaten reeds vol met heel kleine groene vruchtjes, die een rijke oogst beloofden. Zo gaat het altijd bij de vijgenboom: de vruchten komen vóór het blad. En hier en daar hing ook nog aan de kale takken een oude rijpe vijg van het vorige jaar, die nog best gegeten kon worden. Maar die ene boom stond daar trots aan de weg te pronken met een prachtige tooi van glanzende groene bladeren. Deze boom leek veel beter en vruchtbaarder dan de andere en onder zijn loof zou misschien een schat van vruchten van de laatste oogst te vinden zijn. Daarom liep Jezus ernaar toe, want Hij was op deze maandagmorgen al heel vroeg in Bethanië gegaan en had nog niet gegeten.
Maar er waren geen vruchten aan de boom te vinden, nog rijpe van het vorige jaar, nog kleine pasgeboren vruchtjes, die dit jaar rijpen zouden. Die schone pronk van bladeren was bedrog, de boom was onvruchtbaar. Toen Jezus dat zag sprak Hij tot de boom, alsof het een mens was. Hij zei luid, zodat al zijn discipelen het hoorden, Nooit eten meer iemand vrucht van u in eeuwigheid.” En hongerig ging Hij verder naar de stad, waar zijn werk wachtte. Hij kwam in het huis van zijn Vader, in de tempel, die Hij drie jaar geleden gereinigd had, toen het een huis van koophandel geworden was. Nu zaten daar weer wisselaars achter hun tafels en er stonden kooplui met duiven, en andere offerdieren. Met dezelfde heilige toorn als vroeger dreef Hij hen weer de tempel uit. En evenals de eerste keer moesten allen wijken voor zijn macht. Hij zei, Er staat geschreven: Mijn huis zal een bedehuis heten, maar u maakt het tot een rovershol.” Er was niemand die tegensprak. De andere kooplui vluchtten, de schriftgeleerden stonden stil hun woede te verbijten en het volk keek bewonderd toe. De ogen van de mensen schitterden, toen ze Jezus zó zagen: zó machtig, zó toornig, zo fier als een koning! Zó zagen ze Hem graag! Maar die zelfde dag zagen ze een ander Jezus, zachtmoedig en vol ontferming. Er kwamen blinden en kreupelen tot Hem in de tempel en Hij genas ze allen. Ze kwamen klagen en gingen jubelend weer heen.
En de kinderen die in de tempel waren, jubelden mee. Ze hielden veel van Jezus, die zo goed en vriendelijk was voor hen. En ze riepen wat ze de vorige dag de grote mensen hadden horen roepen, Hosanna, de Zoon van David!” Toen werd het de overpriesters en schriftgeleerden toch te erg. Ze moesten vooral niet meer dat zelfde van gisteren beleven. Ze drongen zich haastig door het volk, duwden de kinderen ruw opzij en riepen verontwaardig ,Hoort Gij wel, wat die kinderen zeggen?” Maar Jezus antwoordde rustig, Ja hebt u nooit gelezen: Uit de mond van kleine kinderen en zuigelingen hebt Gij lof bereid?” Ze wisten geen antwoord en dropen af. Ja, dat hadden ze wel gelezen, dat stond in de psalmen van David, dat zelfs de kleinste kinderen God loven zouden. Maar wie was Hij, dat Hij die woorden gebruiken durfde? Zo maakte Hij zichzelf toch aan God gelijk?... ,,Hoe durft Hij!” morden de schriftgeleerden. De Godslasteraar!”… En weer beraamde zij plannen om hem te doden. Het liefst hadden ze Hem dadelijk neergeslagen.
Maar Jezus stond die hele dag onbevreesd te prediken en zijn vijanden durfden Hem geen kwaad te doen, want zij waren bang voor het volk, dat ademloos naar Hem luisterde. Pas laat op de dag keerde Jezus vermoeid naar Bethanië terug en daar, bij zijn vrienden, overnachtte Hij. Toen Hij de volgende dag vroeg in de morgen weer met zijn discipelen naar Jeruzalem ging, riep Petrus plotseling verwonderd: ,,Meester, zie de vijgenboom, die Gij vervloekt hebt, is verdord!” De anderen zagen het ook. Toen leerde Jezus hun dat zij zelf nog groter wonderen zouden kunnen doen, indien hun geloof maar sterk genoeg was. Wanneer zij tot God in het gebed moesten hun harten vrij zijn van alle boze gedachten, van alle haat en wrok. En wanneer zij dan in ’t geheel niet zouden twijfelen, dat de Vader in de hemel hen horen zou, maar heel vast geloven zouden, dat het zeker gebeuren zou wat zij vroegen, dan zou het ook gebeuren.
Alles wat zij in het geloof zouden begeren, zouden zij zeker ontvangen. Maar toen zij verder gingen naar de stad, staarden de discipelen nog in grote verbazing terug naar die boom, die nu niet meer tros stond te pronken, zoals gisteren, maar zich toonde, zoals hij was: een onnut ding, dor en dood van de wortels af, dat spoedig uitgeroeid zou worden. Die boom was een beeld van de vreselijke straf, doe over Israël komen zou.
Opgemaakt door Suzan de Boe.
De verheerlijking op de berg
Er was een week voorbij gegaan sedert Jezus met zijn discipelen over zijn lijden had gesproken op de weg naar Cerarea-Phillippi. Toen er iets met Hem gebeurd, zo wonderlijk en mooi, dat de discipelen zagen, het nooit meer vergeten hebben. Ze waren bij de hoge berg gekomen en langs het slingerde pad klom Hij omhoog, want Hij wilde in eenzaamheid gaan bidden. Negen discipelen bleven beneden wachten. Drie mochten Hem vergezellen: Petrus, Jacobus, en diens broeder Johannes. Het was avond. De zon was al ondergegaan, toen zij de top bereikten.
De nacht dekte de aarde toe met zwarte sluiers. En in de stilte van de nacht knielde Jezus neer. Petrus en de anderen waren op de enige afstand gaan zitten. Misschien baden zij ook. Maar zo innig als hun Meester konden zij niet bidden. Ze waren vermoeid van de reis en hun ogen waren zwaar van de slaap. Zij leunden het moede hoofd tegen de rotsen en sliepen in. Zij ontwaakten door een helder licht. Was het al dag?... Maar de dalen waren nog in het nachtelijk donker gehuld en de zon was nog niet opgegaan. Slechts vóór hen, waar Jezus geknield had, was het licht, wit en glanzend. En zie, daar was hun Meester… Was dàt Jezus?... Hij was van gedaante veranderd, Hij leek geen mens meer. Zijn gelaat straalde gelijk de zon en zijn klederen waren wit als licht, witter dan sneeuw, zo wit als geen mens op aarde ze maken kan. En zie, twee hemelse gestalten stonden bij Hem. Mozes en Elia waren uit de hemel tot hem neergedaald en spraken met Hem over Jeruzalem en wat daar met Hem gebeuren zou. Het was zo verheven en wonderbaarlijk, dat de discipelen geen woord durfden te spreken. Geknield zagen zij het aan, bevend van eerbied en ook van vrees. Het leek, alsof de hemel op aarde was neergedaald. Maar toen de hemelse boden afscheid namen van Jezus, kon Petrus zicht niet langer bedwingen. Petrus wilde dit vast houden, dit goddelijke wonder, hij wilde de hemel op aarde doen blijven. En hij wist eigenlijk zelf niet wat hij zei, toen hij stamelde, Meester, het is goed, dat wij hier zijn; in dien Gij het wilt, zal ik hier drie tenten opslaan, voor U één, en voor Mozes één, en voor Elia één.” Terwijl hij nog sprak, kwam een lichtende wolk uit de hemel zweven en overschaduwde de drie blinkende gestalten. En een stem uit de wolk zei, Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb; hoort naar Hem!” Het was de stem van God. En de discipelen, die hoorden, wierpen zich bevend ter aarde en durfden niet meer op te zien. Maar een hand raakte hen aan en de vertrouwde stem van Jezus zei, Staat op, weest niet bevreesd.” Toen zij hun ogen opsloegen, zagen zij niemand dan Jezus alleen. Zij keken schuw naar alle kanten, maar alleen Jezus was bij hen die nacht. En toch was het geen droom geweest. Zij hadden het wonder werkelijk gezien en hun eerbied en liefde voor Jezus was nog groter geworden. Nu wisten zij voor altijd wie Hij was: de Zoon van God.
Hun harten waren vol, toen zij de berg afdaalden: Ze zagen het licht glanzen over de aarde, maar glanzen dan het licht was hun Meester geweest. Ze zagen de zon in stralende pracht boven de horizon verschijnen, maar stralender dan de zon hadden ze Hem gezien. En nu liep Hij weer bij hun in zijn eenvoudige kleding als een gewoon mens. Ze hoorden Hem zeggen, dat zij niemand mocht vertellen, wat zij gezien hadden, vóór Hij uit de dood zal opgestaan. En zij vroegen zich af, wat Hij daarmee bedoelden: uit de doden opstaan. Nog geen week was het geleden, dat de Meester hun vrijuit had gesproken over zijn lijden en sterven in Jeruzalem. Nog slechts enkele uren was het gelden, dat zij Mozes en Elia erover hadden horen spreken met Hem op de berg, maar dit allesleek niet tot hen doorgedrongen. Hij, de Zoon van God, lijden en sterven? Ze wilden er niet aan. Dat wonder was te groot en te vreselijk voor hen. Hoe nodig was het nog, dat
Hij bij hen bleef! Hoe zwak en onmachtig als zij waren ze zonder Hem! Toen zij van de berg afkwamen, zagen ze de achtergebleven discipelen hulpeloos bij elkaar staan, te midden van een rumoerige menigte, en hoorden de spottende stemmen van een Schriftgeleerden, die met hen twistten. Maar toen Jezus naderde, werd het stil. De mensen liepen Hem tegemoet en groetten Hem eerbiedig. Hij vroeg aan de Schriftgeleerden, Waarom twist u met hen?” Maar een man uit de schare viel voor Hem op de knieën en riep, Here, heb medelijden met mijn zoon! Het is mijn enige jongen en hij is zwaar ziek. Het wordt hoe langer hoe erger met hem. Hij is doof en stom en hij krijgt vreselijke toevallen. Het is een Boze geest, die in hem woont en ik heb uw discipelen gesmeekt hem uit te drijven, maar zij hebben het niet gekund!”... Jezus werd bedroefd. De overgang was zo groot. Pas was Hij nog op de berg in het hemelse heerlijkheid. Nu werd Hij weer omringd door de mensen, met hun zonden en lijden, met hun ongeloof. Het was een moeilijke weg, die Hij moest gaan. Hij zuchtte, O ongelovige geslacht! Hoe lang zal Ik nog bij u zijn en u verdragen?” Maar hij stond toch alweer klaar om te helpen en sprak, Breng uw zoon hier.” Ze brachten hem, een grote jongen reeds. En juist toen hij voor Jezus stond, kreeg hij weer één van zijn verschrikkelijke aanvallen. Hij viel op de grond, sloeg woest met handen en voeten, en het schuim stond op zijn mond. Jezus vroeg, Hoe lang heeft hij dit al?” De vader zei, Van zijn kindsheid af. En dikwijls is hij ook in het vuur en in het water gevallen…”en toen strekte hij smekend de handen naar Jezus uit met grote wanhoop in zijn ogen. , Maar als Gij iets kunt doen,” riep hij, help ons en heb medelijden met ons.” , Als Gij iets kunt doen,” zei die man. Hij kende Jezus zo slecht. De Heiland antwoordde: Als u kunt geloven, alle dingen zijn mogelijk voor wie gelooft.
Toen barstte die vader in tranen uit. Hing het van hèm af, of zijn kind gezond zou worden? Van zijn geloof?... Hij wist hoe zwak hij was, maar hij wilde zo graag heel vast en sterk geloven. En hij snikte, Ik geloof Here, kom mijn ongeloof te hulp!” Dat was genoeg. Jezus, bestrafte de Boze geest en zei, Ik beveel u, ga van hem uit en kom niet meer in hem.” De jongen gaf een schreeuw en lag plotseling stil, bleek en met gesloten ogen. , Hij is dood!” riepen de mensen, die van alle kanten opdrongen. Maar Jezus nam zijn hand, richtte hem op en gaf hem gezond aan zijn vader weer. Dankbaar en gelukkig gingen ze samen heen. Jezus ging ook heen. Stil liepen zijn discipelen achter Hem aan.
Drie waren nog vol van het wonder, dat zij op de berg hadden aanschouwd. Negen waren vol van schaamte over hun onmacht. Toen zij alleen waren met hun Meester kwamen ze tot hem en vroegen, Waarom hebben wij de jongen niet kunnen genezen?” En Jezus leerde hun, dat het kwam doordat hun geloof in Hem te klein was. Een groot geloof kan zo nodig bergen verzetten. Eens, toen Hij hen twee aan twee hadden uitgezonden door het land, hadden ze zieken genezen en duivelen uitgeworpen door het geloof in hun Meester, die het hun bevolen had. Waar was nu dat geloof geweest?... Hoe nodig was het toch, dat Hij nog bij hun bleef! Ze gingen verder door het land.
Hij, die de heerlijkheid van de hemel had genoten, liep weer langs de weg als een mens, leerde zijn discipelen en had geduld met hen. Zo zou Hij zijn weg gaan tot het laatste toe, gehoorzaam aan de wil van zijn Vader, gehoorzaam tot de dood
Opgemaakt door Suzan de Boe.
Door het geloof
Er bloeit een bloempje bij de weg, een klein nederig madeliefje. Het staat maar stil te geuren en heft zijn gouden hartje omhoog naar de zon. Het is zo klein, zo onopvallend. De mensen lopen eraan voorbij.
Soms trappen zij erop. En toch is dat bloempje een wonder van God. Het verdraagt de stormen en regen, hagel en onweer. Em het lijkt wel, alsof het gestorven is, wanneer de winter gekomen is met zijn strenge kou. Maar nauwelijks heeft de zon in het voorjaar de aarde verwarmd, of daar staat het verjongd weer te bloeien, even blij als het vorig jaren om dat plantje ver in het rond, bloeien andere plantjes, zijn kinderen, geboren uit het zaad dat de storm heeft verspreid en tonen der wijsheid en de liefde van God aan een ieder die er oog voor heeft. Wat is toch die wonderlijke kracht, die dat schepseltje bewaart in alle gevaren? Dat is de levenskracht, die God in het plantje heeft gelegd.
Ook de kerk van Jezus Christus is door God op aarde geplant. Daarom houdt zij stand in alle verdrukkingen en kan niet uitgeroeid worden, hoe ook de vijanden van God tegen haar woeden. Want ook in haar woont een wonderlijke kracht, die haar bewaart in alle gevaren. Die heeft God in de harten gelegd van al de mensen die Hem waarlijk liefhebben. De goddelijke kracht, die hen aan God verbindt, zodat ze nooit meer van Hem gescheiden kunnen worden die de kerk des Heren onuitroeibaar sterk maakt, heet: geloof.
Door het geloof hebben de apostelen gepredikt, nadat zij de Heilige Geest hadden ontvangen op de pinksterdag, niet vrezende de bedreigingen van het Sanhedrin. Door het geloof heeft Stephanus zo moedig getuigd voor zijn rechters en kon hij nog bidden voor zijn vijanden, toen hij gestenigd werd. Door het geloof heeft Petrus de kreupele genezen, en de verlamde Aeneas doen gaan, de gestorven Dorcas opgewekt. Door het geloof heeft Paulus zijn grote reizen gemaakt en moedig alle gevaren getrotseerd.
Vijf maal is hij gegeseld door de Joden, drie maal met de roeden der Romeinen, eens werd hij gestenigd, driemaal heeft hij schipbreuk geleden. En dat alles heeft hij verdragen om Christus wil, door het geloof. Door het geloof hebben alle predikers hun werk gedaan, ook die na de apostelen kwamen. Steeds meer breidde de kerk zich uit. Overal kwamen mensen die leefden door het geloof. Voor die gelovigen zijn soms zware tijden gekomen. Op allerlei wijzen zijn zij geplaagd, verdrukt, gemarteld, ter dood gebracht. Maar het bloed der martelaren werd het zaad der kerk. Want als zij knielen op het schavot, straalden soms hun ogen van blijdschap, omdat zij voor hun Heiland mochten sterven en spoedig bij Hem zouden zijn. En wanneer de vlammen hun lichamen aantasten op de brandstapel, konden zij soms nog zingen van geluk. Door het geloof. En al werden zij ter dood gebracht, dat geloof kon niet sterven. Dat leefde voort in hun harten, tot in onze tijd. En nog steeds gaan de zendelingen de wereld in, om aan de heidenen het evangelie te brengen; om aan allen, die naar God verlangen, te zeggen, dat zij behouden kunnen worden door genade, door het geloof.
Zij verlaten hun land en hun familie, trotseren moeiten en gevaren uit liefde voor Christus en het geloof geeft hun kracht. En allen die leven door het geloof, kunnen over hun Heiland niet zwijgen. Zo zal er eens een volk meer zijn dat niet meer de stem van Jezus heeft gehoord. En dan zal Hij komen, die de voleinder is van het geloof.
Op de wolken des hemels zal Jezus verschijnen om te oordelen levenden en doden. Zal hij dan het geloof vinden op aarde?... de vlam van het geloof zal branden in vele harten, omdat Hij die voedt door zijn Geest. En die gelovigen zullen met Hem binnengaan in de eeuwige heerlijkheid.
Ingezonden door: Suzan de boe
Ananias en Sapphira
De eerste gemeente van Christus, de gemeente van Jeruzalem, was heilig in haar leven en groot in haar liefde. De mensen die tot haar behoorden, leefden met elkaar als broers en zusters. Zij waren één van hart en ziel. Er was geen zelfzucht onder hen en geen afgunst. Zij hadden hun naasten lief als zichzelf. Er waren veel armen in de gemeente, maar er was niemand, die gebrek leed. Want de huizen van de rijken stonden voor hun open en aan hun tafels was altijd plaats. Het aardse goed had voor de mensen geen waarde meer, nu zij de hemelse schat van Jezus liefde gevonden hadden. Er was niemand, die zei, dat iets zijn persoonlijk eigendom was. Ze hadden alles gemeenschappelijk. Ze vormden één groot gezin. Er waren zelfs mensen, die een huis af een akker verkochten en het geld aan de apostelen brachten.
Zo deed ook Jozef die een van de apostelen de bijnaam Barnabas gekregen had, wat zoon der vertroosting betekent. Hij verkocht zijn akker, bracht het geld mee naar de samenkomst en legde het neer aan de voeten der apostelen. Hij kòn niet anders, hij moest het geven als een dankoffer aan God. De blijdschap in zijn hart drong hem ertoe. De blijdschap in Christus was met geen geld te betalen. en de apostelen namen al dat geld en deelden ervan uit, aan een ieder die het nodig had. Zo leefden die eerste gemeente in liefde samen.
Het leek wel, alsof in Jeruzalem de hemel op aarde was gedaald. MAAR de satan sloop rond, om Gods werk te verstoren en zocht naar een hart, waardoor hij de gemeente kon binnen dringen. In de meeste harten was geen plaats voor hem, omdat ze vervuld waren met de Heilige Geest. Maar eindelijk vond hij het hart van Ananias. En dat van Sapphira, zijn vrouw. ANANIAS was, evenals anderen, tot de apostelen gekomen om gedoopt te worden, maar hij had het niet gedaan, omdat hij berouw had over zijn zonden. hij had Jezus niet lief. Eigenlijk hield hij alleen van zichzelf en van zijn geld. Ananias had gezien, wat Barnabas en anderen gedaan hadden en hij had er grote bewondering voor. Hij zou ook wel geëerd willen worden en gevierd als een weldadig man.
Als hij nu ook eens een stuk land verkocht en al dat geld aan de apostelen bracht? Maar dáár schrok Ananias toch voor terug. Hij zou ook een gedeelte van het geld kunnen brengen en het andere zelf houden. Maar dan zouden de broeders zeggen, Waarom brengt hij niet alles?” En ze zouden hem wel eren, maar toch niet als Barnabas. Toen Ananias zover was met zijn gedachten, fluisterde er plotseling een stem in zijn hart, Maar niemand hoeft het toch te weten, dat het maar een gedeelte is?” En toen knikte Ananias verheugd. Natuurlijk, hij kon best doen alsof hij alles bracht en stil een gedeelte achter houden! Dan zou hij de volle eer ontvangen, dan zou hij als een groot weldoener bekend staan en het kostte hem toch niet zoveel geld! Hij overlegde het met Sapphira. Die vond het een prachtig plan. Het was wel een leugen, maar niemand zou er immers iets van merken? Ze deden het. Ze verkochten het land. Ze verborgen een deel van het geld. En met het andere gedeelte ging Ananias op weg.
Zò wilde de satan tussen de liefde de zelfzucht zaaien, tussen de waarheid de leugen, tussen de tarwe het onkruid. Dat zou zich uitbreiden en groeien en het goede zaad verstikken. Dan zou er niets van terecht komen van het Koninkrijk Gods. MAAR Satan vergat, dat God zelf over zijn gemeente waakte en niet zou dulden, dat zijn heilig werk bedorven werd. Ananias ging fier met zijn geld door de zaal, waar de gelovigen vergaderd waren en legde het met een trotse glimlach aan de voeten der apostelen.
En toen wachtte hij op de dank, die nu niet kon uitblijven, op de eer en de roem, waarvoor hij dit offer had gebracht. Maar Petrus doorzag hem, want God scherpte in zijn blik.
Hij zag tot in de zondige ziel van deze schijnheilige man en schudde bedroefd het hoofd. Ananias,” zei hij, waarom heeft de satan uw hart vervuld om de Heilige Geest te bedriegen en iets achter te houden van de opbrengst van het stuk land? Gij hebt het niet tegen de mensen gelogen, maar tegen God!” Bij het horen van deze woorden viel Ananias neer en blies de adem uit. God had hem met de dood gestraft. De hemelse Landman had een wilde rank uit zijn wijnstok gesnoeid.
Enkele jonge mannen uit de samenkomst droegen het lijk van Ananias weg en begroeven het. En over allen kwam grote vrees, omdat God zo streng de zonde in zijn gemeente had gestraft. ONGEVEER drie uur later kwam Sapphira de vergadering binnen. Zij wist nog niet wat er gebeurd was, en zij verwachtte misschien dat men haar als weldoenster begroeten zou. Maar waar zij ging, viel een doodse stilte. Zij ontmoette vreemde, ernstige blikken, en het bevreemdde haar dat zij haar man niet zag.
Toen riep Petrus haar tot zich. Aan zijn voeten lag nog het geld, dat Ananias had gebracht. Petrus vroeg ernstig: ,,Zeg mij, hebt gij het stuk land voor zoveel verkocht?” En hij hoopte, dat Sapphire de waarheid zou zeggen. Nog had zij de tijd, om zich te bekeren. Maar Sapphira sloeg de ogen niet neer. Zij hief het hoofd op en zag Petrus uitdagend aan. Wie zou haar bewijzen, dat zij de waarheid sprak? , Ja,” zei ze, voor zoveel.” Dat waren haar laatste woorden. Petrus zei tot haar , Hoe hebt u kunnen overeenkomen, om de Geest des Heren te verzoeken? Zie, de voeten van hen, die uw man begraven hebben, zijn voor de deur en zij zullen ook u uitdragen.”
En op datzelfde ogenblik viel ook Saphira dood neer aan de voeten der apostelen, naast het geld, dat zij meer dan Jezus lief had liefgehad. Satans plan was mislukt.
De akker des heren was van het onkruid gereinigd. De mensen buiten de gemeente sidderden voor Gods heiligheid en geen huichelaar durfde meer bij de discipelen voegen. En de gelovigen leefden in nog groter reinheid en liefde samen en steeds grotere werd hun aantal.
Ingezonden door Suzan de Boe.
Petrud en Judas
Toen Jezus zijn handen aan de soldaten toestak, om gebonden te worden in de hof
van Gethsémané, was Petrus evenals de andere discipelen, haastig gevlucht in het
donker. Maar ergens op een verborgen plek bleef hij staan, en hij zag bij de
zwaaiende fakkels, dat Jezus als een gevangene werd meegevoerd uit de hof.
Gewillig als een lam had Hij zich overgegeven en nu liet Hij zich mee sleuren in de nacht naar zijn vijanden, de goddeloze rabbi’s in Jeruzalem, die al zo lang begeerd hadden om Hem in hun macht te hebben! Petrus sprong voort in het donker, van de ene plek naar de andere. Hij bereikte de uitgang van de hof en zag de bende met de flakkerende toortsen afdalen in het Kikrondal. Snel sloop hij erachteraan langs de
kant van de weg. Waarom wist hij zelf niet. Helpen kon hij niet, vechten voor zijn Meester mòcht hij immers niet! Maar hij wilde toch bij Hem zijn. De liefde van zijn hart trok hem voort. En zijn hart schreide in bittere wanhoop: ,,O Meester, waarom toch?
Gij, die de engelen kunt bevelen!...” Dat was een raadsel, waar hij niet uit kwam.
Op Jezus had hij vertrouwd; van Jezus, de Messias, had hij een heerlijke toekomst
verwacht… En nu ging alles onder, nu was het einde…Hadden de rabbi’s dan gelijk?
Wàs Jezus dan een bedrieger?... Dat kon niet, dat was gelogen!..
Jezus wàs de Messias. Petrus geloofde het met heel zijn wanhopig hart. Maar hoe dit
alles dan mogelijk was, dat begreep hij niet. Het was de donkerste nacht van zijn leven.
Met bonzend hart sloop hij achter de bende aan, vol angst en medelijden voor Jezus.
Plotseling zag hij dichtbij een gestalte, die even schuw en schrikkerig als hij in
dezelfde richting ging en toen de maan door de wolken brak, herkende hij Johannes.
Johannes kon ook de Meester niet geheel verlaten. Samen opgewonden fluisterend
over de vreselijke gebeurtenissen van deze nacht, slopen ze Jeruzalem binnen, in de
schaduw van de huizen tot het huis van Kajafas. De stoet was al door de voorpoort
verdwenen, toen zij aan kwamen. Johannes was hier wel eerder geweest en de
dienstmaagd bij de poort kende hem. Hij ging naar binnen, maar Petrus durfde niet
en bleef buiten staan. Dat merkte Johannes pas, toen hij reeds op de binnenplaats
was. Hij ging terug sprak even met de portierster en bracht Petrus binnen. Maar
Petrus voelde zich niet op zijn gemak. Had hij niet beter buiten kunnen blijven dan
zich hier te wagen bij al die vijanden? Hij schrok, als iemand naar hem keek en
schuw zag hij rond, waar hij zich het beste schuil kon houden. In het midden van de
binnen hof zaten de dienaars van de hoge priesters rondom een kolenvuur, dat ze
hadden aangelegd. Petrus ging tussen hen zitten en stak ook de handen uit naar de
verwarmde gloed. Zo kon het lijken, alsof hij ook één van die knechten was en niet bij
Jezus hoorde. En vanaf zijn plaats kon hij in één der open zalen zijn Meester zien
staan, stil en gebonden, bij het gele licht van de lampen. De wanhoop greep hem
aan, zo dikwijls als hij naar Jezus keek. Somber zat hij tussen de knechten met een
hart vol haat en angst. Maar het was koud en het vuur trok de mensen aan. Ook de
portierster kwam erbij staan. Toen zij Petrus binnenliet, had zij hem al wantrouwend
opgenomen. En hier, waar het schijnsel van het vuur op zijn verdrietig gezicht viel,
herkende ze hem. Ze keek hem scherp aan en zei plotseling: ‘’Gij behoort toch niet tot de discipelen van deze mens?” Petrus keek haar verschrikt aan en zijn hart
bonsde in zijn keel. Maar hij herstelde zich en zei op onverschillige toon” Ik niet. Ik
weet niet eens wat ge bedoelt:…” En gelukkig, ze scheen toch te twijfelen, want ze
ging heen zonder nog iets te zeggen. Maar Petrus voelde zich hier toch niet veilig
meer. Hij kon er zijn leven bij inschieten, als men hem kerkende. Daarom liep hij
even later in de richting van de voorpoort. Ergens in de omtrek kraaide een haan.
Petrus hoorde het wel, maar hij letten er niet op, hij dacht alleen maar aan zijn
veiligheid. Bij de poort stond een groepje mensen en de portierster was er ook bij.
Toen ze hem in het oog kreeg, zei ze tegen de anderen: ,,Die man was ook bij Jezus
de Nazarener.” En een andere dienstmaagd riep hem toe: ,,Ja, gij hoort ook bij Hem!”
Maar Petrus snauwde ruw: Mens, het is niet waar! Ik ken Jezus niet!” Zijn angst was
plotseling nog veel heviger geworden. Want nu kon hij ook niet dadelijk weggaan, dat
zou teveel wantrouwen wekken. De porteerster zou misschien niet eens de poort
voor hem openen. Toen deed hij maar, alsof hij wat heen en weer liep tegen de kou,
maar hij gloeide intussen van benauwdheid. Tenslotte kwam hij toch weer bij het vuur
zitten, tussen de geeuwende en pratende knechten. Daar zat hij wel een uur en keek
naar Jezus, die nog steeds werd verhoord. Wat er gezegd werd kon hij niet verstaan,
daarvoor was de afstand te groot. Maar toen hij zag, hoe zijn Meester werd bespot
en geslagen, begreep hij wat er gebeurd was, en hij beet op zijn tanden van woede
en verdriet. Tot hij plotseling opschrok door een stem bij het vuur: ,,Zijt gij ook niet
een van zijn discipelen?” Welnee, zei hij, ik ken de mens niet. Maar hij voelde aller
ogen op zich gericht en er begonnen zich meer met hem te bemoeien. Je kon het
horen aan zijn uitspraak, zei er een. Hij is een Galileeër! Eén dienstknecht nam hem
van het hoofd tot de voeten op. Hij was familie van de man, die Petrus het oor had
afgeslagen. Opeens vroeg hij dreigend: Zag ik u niet in de hof met Hem? Toen werd
Petrus bleek van doodsangst, want aan zijn zijde, onder zijn mantel, hing wellicht nog
het korte zwaard met het bloed van Malchus bevlekt. Hij begon zich te vervloeken en
te zweren, dat hij Jezus niet kende, dat hij Hem nog nooit had gezien, dat hij op die
dezelfde plaats mocht sterven, als het niet waar was… En toen ineens, door die
vreselijke woorden heen, kraaide, luid en helder, een haan. Petrus stem brak af. Het
was, alsof hij ontwaakte uit een roes van zonde, uit een boze, verschrikkelijke droom.
In ontzetting keek hij naar Jezus. En de Here keerde Zich om en zag Petrus aan.
Petrus voelde die ogen in de zijne, hij voelde ze tot diep in zijn hart. En hij hoorde
weer Jezus stem: ‘’Voorwaar, Ik zeg u, heden, in de nacht, voordat de haan kraait,
zult gij mij driemaal verloochenden.” Wat konden hem toen die dienstknechten nog
schelen? Wat gaf hij nog om zijn leven? Hij wendde zich om, een snik welde op zijn
keel. Als hij zich niet zo hulpeloos slecht had gevoeld, was hij de zaal binnen
gesneld, midden door de spottende dienstknechten en had hij zich aan zijn voeten
van zijn Meester geworpen. Maar hij voelde zich niet waard om nog ooit weer in de
nabijheid te komen… Hij wankelde weg, het donker in, de poort uit en weende bitter.
Hij voelde zich de slechtste van alle zijn mensen en zijn hart werd verteerd door
berouw. Maar nog nooit had hij zijn Meester zo liefgehad. Zijn tranen waren een
gebed. En diep in zijn hart leefde toch het geloof, dat de Heiland ook hem nog liefhad
en dat zijn vreselijke ontrouw hem eens vergeven zou worden. Dat was het nu juist,
wat Judas miste – het geloof in Gods ontferming, die groter is dan de vreselijke
zonde. Judas kreeg ook berouw. Toen hij zag, dat Jezus veroordeeld was, brandde
hem opeens het geld in zijn gordel. Want toen drong het pas tot hem door, wat hij nu
eigenlijk gedaan had; dat hij de schuld zou zijn van Jezus dood. Die schuld woog als
een zware last op Judas ziel. Hij wilde daarvan verlost worden, hij wilde Jezus
weerloskopen. Wat gaf hij nog om geld, nu de wroeging brandde in zijn hart? Al was
Jezus dan niet de Messias, Hij was toch een goed onschuldig mens! Hij mocht niet
sterven, Judas kon de gedachte niet verdragen dat hij Jezus moordenaar was. In de
eerste schemering spoedde hij zich naar de tempel, waar de priesters bezig waren
met de toebereidselen voor het morgenoffer. Hij stormde bij hun binnen met
verwrongen gezicht en wilde ogen. Hij hield het geld met bevende handen voor en
schreeuwde: Ik heb gezondigd, onschuldig bloed verraden! Rauw galmde die kreet
door de tempel, een kreet van een mens in diepste nood. Maar zij keken hem aan
met een wrede, listige lach. Wat gaat ons dit aan? Zeiden ze, gij moet zelf maar zien
wat ervan komt!” Wat kon de priesters schelen, dat er een mensenziel verloren ging!
Nu ze hun prooi eenmaal in hun macht hadden, zouden ze die voor geen losprijs
meer vrij laten. Ze namen het geld niet eens van Judas aan. Maar hij smeet de
zilverlingen door de tempel en snelde weg. Zijn laatste hoop was hem ontnomen. In
het oosten kleurde de hemel rood, maar in zijn ziel was het nacht. Hij voelde zich een
vervloekte, die nooit meer verlost kon worden, voor altijd geketend aan zijn schuld.
Nooit zou hij meer rust hebben. Altijd zou hem achtervolgen die vraag: Judas,
verraadt gij Zoon des mensen met een kus?... Hij was een mens in de macht van
Satan. Hij geloofde niet aan liefde en aan vergeving. Hij geloofde alleen aan zijn
schuld en zijn vloek. Toen durfde hij niet verder te leven. En ergens op een eenzame
plaats heeft hij toen zelf aan zijn zondig leven een einde gemaakt. Verblinde Judas!
Dacht hij een moord met een moord weer goed te kunnen maken? Terwijl zijn
lichaam daar ergens buiten Jeruzalem op de rotsen lag, zaten de priesters heel
vroom te overleggen, wat ze nu wel met dat geld moesten doen. Ze hadden de
zilverlingen opgeraapt, maar ze wilde ze niet in de offerkist werpen. Dat zou een
grote zonden zijn: bloedgeld, in die heilige offerkist! Toen hebben ze besloten, na
veel gepraat, om er een akker voor te kopen, een bijna waardeloos stuk grond, vol
putten en kuilen, waar een pottenbakker de klei had uitgegraven, en daar hebben ze
toen een begraafplaats voor vreemdelingen gemaakt. Akeldama hete die akker.
Bloedakker.
Ingezonden door Suzan de Boe.
Wat verloren was
WAT VERLOREN WAS.
(Geschreven door Barend van Olreim )
Hoe moeizaam sleept men zich voort,
terneer gedrukt, nooit blij,
en elk gesproken troostend woord
breekt af op: niet voor mij.
Het Evangelie? t’ is heel fijn,
maar ik ben veel te slecht,
er kan voor mij geen redding zijn,
zo denken ze oprecht.
Maar God zij dank voor wat ik las,
dat is beslist niet waar,
Hij zoekt juist wat verloren was,
vat moed, geloof het maar!
In Lucas negentien, vers tien,
kan ieder die het leest
het met zijn eigen ogen zien:
t’ Is ook voor mij geweest.
Al zijn uw zonden nog zo rood,
maar als u ze belijdt,
dan mag u weten: Christus’ dood
heeft mij ervan bevrijd!
Strek dus de slappen knieën weer,
wees blij dan als een kind,
omdat, geprezen zij de Heer,
Hij óók u zo bemindt!
Dochter van Abraham
Op een rustige sabbat morgen schuifelde zij voort door de straat, voetje voor voetje, de blik was op de weg gericht, een kromme, ongelukkige vrouw. Zij kon niet zien waarheen zij liep, zo was haar rug gebogen. Maar zij moest naar de synagoge om de wet en de profeten te horen, om door God getroost te worden en Hem te verheerlijken. Want zij was een vrome vrouw, een dochter van Abraham, de vader van alle gelovigen. Zij gluurde met moeite opzij, of zij de goede weg wel had. Zij herkende die aan de stenen en aan de drempels van de deuren. Wat hoger was, zag zij niet. De blauwe stralende hemel zag zij ook niet. Reeds achttien jaren lang had zij de hemel niet meer gezien. Een geest van zwakheid, een nare ziekte, had haar rug gekromd en zij kon zich zelfs geen klein beetje oprichten. Alsof zij met sterke banden gebonden was, zo stram was haar ongelukkige lijf. Satan zelf had haar lichaam overrompeld en hield het met geweld naar de aarde gebogen. Maar haar ziel, in die grote nood, had de hemel niet vergeten en was dicht bij de Here gebleven. En zo sleepte zij zich voort door de straten en leek bijna geen mens meer, zoals zij, klein en gebukt, de synagoge binnen strompelde tussen al die anderen met hun rechte, gezonde lichamen.
TasTend naar haar plaats ging zij door de rijen, naar de hoek die voor de vrouwen bestemd was, moeilijk en voorzichtig liet zij zich neer. Daar zat zij toen, alsof zij aldoor op de grond met iets bezig was. Het spreekgestoelte zag zij niet, haar ogen zagen slechts de vloer en haar voeten. Maar zij luisterde gespannen, want haar hart stond open voor het woord van God. En zie, deze bracht haar een zegen, zo groot als zij misschien niet had durven verwachten. Want Jezus was in de synagoge en leerde het volk. Hij had haar gezien, toen zij binnen strompelde en kon het niet aanzien dat een mens zo wreed door Satan werd gekweld. Zij hoorde Hem zeggen: ,,Vrouw, gij zijt verlost van uw zwakheid.” Toen voelde zij zijn handen op haar zieke lichaam, die handen met hun wonderlijke genezende kracht, die als een stroom door haar gekromde lichaam ging. Het was alsof knellende banden verbroken werden.
Zij richtte zich op na al die jaren, zij stond recht in de synagoge en zag rond, verbijsterd van geluk. Zij zag haar verlosser en de liefde in zijn ogen. Toen jubelde zij haar dankbaarheid uit en verheerlijkte God. En al die mensen in de synagoge waren stil van ontroering. Slechts één was er, die toen spreken durfde. Eén, op wie dit grote wonder weinig indruk had gemaakt, omdat zijn gevoelloos hart vol van verwaandheid en van haat tegen Jezus. Het was de overste van de synagoge. Op de andere sabbat dagen was hij hier de man, naar wie de menigte eerbiedig opzag. Nu hadden de mensen hem vergeten, ofschoon hij hier te gebieden had en allen keken naar die Jezus, die zonder zijn toestemming te vragen hier maar deed wat Hij wilde. Naar die sabbatschender luisterden ze, die op de dag des Heren werkten.
Hij had op de sabbat een mens genezen en dat was streng verboden door de rabbi’s. Woedend stelde de overste zich op voor de mensen. Eigenlijk wilde hij Jezus bestraffen, maar dat durfde hij niet: daarom richtte hij zijn verwijten tot het volk. ,,Zes dagen zijn er, waarop gewerkt moet worden!”riep hij verontwaardigd. ,,Kom dàn om u te laten genezen en niet op de sabbatdag!”. Dat verwijt was onverdiend, want die vrouw was niet gekomen om genezen te worden, maar om God te dienen. Maar het volk zweeg, zoals het altijd zweeg, uit angst voor de rabbi”s. Jezus echter bestrafte hem streng.
,,Huichelaars,”sprak Hij, ,,maakt ieder van u niet op de sabbat zijn os en ezel van de kribbe los en leidt hem weg om hem te laten drinken? Moest deze vrouw, die een dochter van Abraham is, welke de satan, zie, achttien jaar lang gebonden had, niet losgemaakt worden van deze band op de sabbatdag?” Deze woorden maakten indruk, zelfs op die verwaande overste. Want het was waar, ook hij verzorgde op de sabbat zijn vee. En was een mens minder dan een beest? Hij schaamde zich en keerde zich verlegen af. Maar het volk verblijdde zich over de heerlijke dingen die gebeurden waar Jezus was.
De onrechtvaardige pachters
Die dinsdag was de laatste dag, dat Jezus, voor het laatst in de tempel kwam. Maar dat wist niemand. De over priesters en Schriftgeleerden, vervuld van hun haat en hun valse plannen, slopen heel de dag om Hem heen en kwamen telkens weer tot Hem, om met Hem te twisten en Hem strikvragen te stellen. Maar met al hun sluwheid konden ze tegen zijn goddelijke wijsheid niet op. En nooit heeft Jezus hun zo streng en openhartig hun zonden laten zien, als op de laatste dag. Ze kwamen al, toen Hij nog maar pas in de tempel was. Ze konden nog niet verkroppen, dat Hij gisteren de wisselaars en kooplui uit de tempel gedreven had, alsof Hij hier Heer en Meester was. Wie heeft u eigenlijk he recht gegeven om hier zo op te treden? Vroegen ze uitdagend. Maar Jezus gaf geen antwoord op die vraag. Ze hadden zelf vroeger een gezantschap tot Johannes de Doper gezonden en toen had Johannes gezegd, dat Jezus de Zoon van God was. En de Zoon van God was Heer en Meester in Gods huis. Indien Johannes geloofd hadden, was deze vraag dus niet nodig geweest. Daarom zei Jezus: ,, Ik zal u ook een vraag stellen en indien gij Mij daarop antwoord geeft, zal Ik u ook antwoorden. Zegt Mij: Was Johannes de Doper een profeet of was hij een bedrieger? Was zijn doop uit de hemel of uit de mensen?” Die eenvoudige vraag bracht de rabbi’s in verwarring. Als wij zeggen: Uit de hemel dan zal Hij zeggen: Waarom hebt gij mij niet geloofd. En als wij zeggen: Uit de mensen, dan zal het volk als één man ons stenigen, want hij is ervan overtuigd, dat Johannes een profeet was. Eindelijk stamelden ze: Wij weten het niet…” Jezus antwoorde: Dan zeg Ik u ook niet, wie Mij het recht heeft gegeven, om deze dingen te doen. Maar het was niet zijn doel om de Schriftgeleerden in verwarring te brengen.
Hij wilde ze hun zonden tonen. Want ze deden wel, alsof ze eerbied hadden voor God, maar hun hart was onwillig en boos. De tollenaars en zondaars waren beter dan zij. Die hadden eerst wel een zondig leven geleid, maar later hadden velen zich bekeerd. Daarom vertelde Jezus toen de gelijkenis van de twee zonen. Er was een man, die twee zonen had. Hij ging naar de eerste zoon en gebood hem: Kind, ga en werk vandaag in de boomgaard. Die zoon antwoorde brutaal: Ik wil niet. Maar toen zijn vader was heen gegaan, kreeg hij berouw en ging tòch naar de wijngaard. Want hij hield van zijn vader. Toen ging de vader ook naar de tweede zoon en zei: Kind ga en werk vandaag in de wijngaard. En die zoon antwoorde schijnbaar heel eerbiedig: ik ga al, heer! Maar hij deed het niet! Zijn antwoord was een leugen en zijn eerbied was bedrag. Want zijn hart was geen liefde en gehoorzaamheid. Toen Jezus dit verhaal verteld had, vroeg Hij aan de Schriftgeleerden: wat dunkt u, wie van de twee heeft de wil van zijn vader gedaan?. De eerste natuurlijk, zeiden ze argeloos. En ze schrokken, toen Jezus waarschuwend de vinger tegen hen ophief en zei: Voorwaar Ik zeg u, de tollenaars en de zondaars gaan u voor in het Koninkrijk Gods. Want Johannes heeft u de weg der gerechtigheid gewezen en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en de zondaars hebben hem wèl geloofd; doch hoewel gij dat gezien hebt, heb gij later geen berouw gekregen en ook in hem geloofd. Toen Jezus hun zo streng toesprak, waar al het volk bij stond, fonkelde de haat in de ogen van de rabbi’s. Berouw? Graag hadden ze Hem op hetzelfde ogenblik vermoord. En nogmaals toonde Hij, dat Hij hun geheel doorzag, door hun de gelijkenis te vertellen van de onrechtvaardige pachters. Er was een heer, die een prachtige wijngaard had aangelegd. Eerst had hij edele wijnstokken geplant op een zonnige heuvel. Toen liet hij een hoge stenen muur opwerpen tegen rovers en vossen en bouwde er een hoge wachttoren in om uit te kunnen zien, of er gevaar dreigde. Ook groef hij een wijnpersbak in het midden van de wijngaard, waarin sap uit de druiven zou worden geperst. Zo spaarde hij kosten noch moeite, om alles goed en mooi te maken. Daarna verhuurde hij de wijngaard aan pachters en ging zelfs voor een lange tijd naar het buitenland. Toen nu de tijd van de oogst gekomen was, zond hij één van zijn knechten, om een deel van zijn oogst als huur te ontvangen. Maar de pachters waren slechte en ondankbare mannen. Ze hadden een rijke oogst gehad, maar wilden die helemaal voor zichzelf houden. Ze deden, alsof de wijngaard hun eigendom was. Ze bespotten de knecht, sloegen hem met lege handen weg. Toen zond die heer een andere knecht, maar die mishandelden zij nog erger. En nòg had die goede heer geduld met de onrechtvaardige pachters.
Hij zond weer andere knechten en dacht: Ze zullen toch eindelijk wel tot inkeer komen en mij het deel van de vruchten geven, dat mij toekomt. Maar telkens werd hij teleurgesteld. Al zijn knechten werden schandelijk door de landlieden behandeld en geen keerde terug weer met de huur. Ten laatste zond die heer zijn zoon naar de wijngaard, zijn enig kind, dat hem zeer lief was. Hij dacht: Mijn zoon zullen zij ontzien. Maar toen de pachters hem zagen komen, vanuit hun hoge uitkijktoren, zeiden ze: Dit is de erfgenaam! Komt, laten we hem doden en de erfenis zal aan ons komen. En ze grepen de zoon van hun heer en wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem… Toen Jezus tot zover gekomen was, zag Hij de Schriftgeleerden aan en vroeg: Wanneer nu de heer van de wijngaard komt, wat zal hij met die pachters doen? En toen velden ze hun eigen vonnis. Want die pachters, die zelf hun baas wilden zijn, en hun niet eerden, dat waren zij immers! Israël was de schone wijngaard, die God in hun pacht gegeven had. Maar zij hadden gedaan, alsof zij zelf de heren waren. De profeten, die God gezonden had, hadden ze vervolgd en gedood. En nu liepen zij rond met plannen, om ook zijn Zoon te doden, zijn enige en geliefde Zoon. Net als de pachters uit de gelijkenis, wilden ze voor altijd heer en meester zijn. Begrepen ze het niet? Of hielden ze zich maar dom? Op de vraag: Wat zal de heer van de wijngaard doen? Antwoorden ze schaamteloos: Hij zal die slechte mannen een vreselijke dood doen sterven en hij zal de wijngaard aan anderen geven. Hierna klonk het strenge woord van Jezus: Daarom, Ik zeg u, dat het koninkrijk Gods van u zal weggenomen en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt. Toen schrokken ze toch. Zij niet meer Gods volk? Dat nooit! Riepen ze verontwaardigd. Maar Jezus herinnerde hen aan een psalm, die zij in deze dagen van het paasfeest zongen. De steen die de bouwlieden versmaad hebben, is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied en het is wonderlijk in onze ogen. Dat had een profeet gezongen, om te doen horen, wat er met de Messias gebeuren zou. Zij, de over priesters en Schriftgeleerden, waren die bouwlieden, zij zouden de Messias verwerpen; Hij was hun een steen des aanstoots. Maar God zou Hem koning maken over allen die in Hem geloven zouden, over het nieuwe volk van God, dat Hij verzamelen zou uit alle landen van de wereld. Toen de rabbi’s dit hoorden, liepen ze weg, bleek van woede omdat Hij hun dit alles had durven zeggen. Maar ook beangstigd over zo grote wijsheid. Want diep in hun hart wisten ze, dat hij de Zoon was van hun Heer.. En een stem in hun hart zei:
Ga naar Hem toe en kniel voor Hem!... Zeg het, dat Jezus de Christus is! Maar ze legden die stem het zwijgen op. Ze wilden het niet. Ze durfden niet voor de andere rabbi’s, die hen verachten zouden en hun uit de synagoge zouden werpen. Want zij waren gesteld op de eer van de mensen. Meer dan op de eer van God.
ARME dwaze Schriftgeleerden!....
Ingezonden door Suzan de Boe.
In het land der Gaderenen
Aan de oostzijde van de Galilese zee, in het bergland van Gadara, zwierf een verschrikkelijk wezen rond, een vreselijke woeste man, waar ieder bang voor was. Hij had vroeger in de stad gewoond, maar door zijn wilde buien van razernij was hij gevaarlijk geworden voor zijn omgeving. Toen had men hem gebonden met voetboeien en ketenen, maar steeds weer had hij de ketenen met bovenmenselijke kracht in stukken gescheurd en de boeien vernield. Nu zwierf hij eenzaam rond in de woestenij en huisde in de grafspelonken, die in de bergwand waren uitgehouwen. Niemand durfde daar voorbijgaan, wanneer hij in de buurt was. Ieder vluchtte, wanneer hij schreeuwend aan kwam stormen. Hij was de schrik en de plaag van de omgeving. Kleren droeg hij niet meer. Voedsel leek hij bijna niet meer nodig te hebben. En een vreselijke woede scheen hem aldoor te verteren, zodat hij razen moest tegen ieder die in zijn nabijheid kwam en anders tegen zichzelf. Soms zag men hem staan, hoog op de rotsen, groot en vreselijk tegen de blauwe hemel en dan sloeg hij zichzelf met stenen. Hij huilde en sloeg tóch door, -tot hij eindelijk gillend verdween achter de bergwand. En in de stille nacht schalde zijn stem nog tussen de bergen, wanneer hij rondzwierf in het donker, altijd onrustig, altijd gepijnigd en voortgedreven door de vreemde, verschrikkelijke macht….
MAAR nu was Jezus in dit land gekomen. Hij was na de stormnacht veilig met zijn discipelen aan de kust geland en het was nog vroeg in de morgen, toen Hij met hen de weg volgde, die langs de graven liep. Hij wist wel, dat die vreselijke man daar woonde, maar Hij maakte geen omweg voor hem, want Hij vreesde hem niet. Hij wist dat die man ongelukkig was in de macht van de satan. Een bezetene was het. Boze geesten woonden binnen in hem. Die verwoestten zijn lichaam en pijnigde zijn ziel, die kwelden hem dag en nacht.
Jezus, vluchtte niet, toen die woeste halfnaakte bezetene schreeuwend en gillend op Hem aan kwam rennen. Rustig stond hij voor zijn verschrikte discipelen en zijn ogen zagen medelijdend naar die ongelukkige man. Voor de blik in zijn ogen krompen de boze geesten ineen. Liefde en medelijden waren verschrikkelijke dingen voor hen. De bezetene was voor Jezus op de grond gevallen en riep met luide stem: , wat heb Gij met mij te maken, Zoon van de allerhoogste God? Ik smeek U, dat Gij mij niet pijnigt!” Maar om de straffen, daarvoor was Jezus niet gekomen. Om deze ongelukkige man te redden uit de macht van Satan, daarvoor was Hij overgevaren naar deze zijde van het meer. Hij vroeg hem: ‘’Wat is uw naam?” Maar de man kon voor zichzelf niet spreken. Het waren de boze geesten, die antwoord gaven op die vraag. , Legioen!”schreeuwde de stem. Want vele boze geesten waren in hem gevaren. Jezus, gebood hen de man vrij te laten, en de boze geesten verlieten hem en voeren in een grote kudde zwijnen, die liepen te weiden op de hoogvlakte. Toen scheen het plotseling, alsof de razernij, die vroeger de man had geteisterd, de zwijnen had aangegrepen. De dieren vlogen in grote verwarring, gierend en brullend, dooreen en stormden de vlakte over, de zee tegemoet. Hun pijniging duurde slechts kort, daar zorgde Jezus voor. De kust was steil en de zee zeer diep. Langs de steile rotsen stortte de hele kudde hals over de kop in het water en verdronk. En de mannen die ze gehoed hadden namen in grote angst de vlucht. De discipelen zagen in de diepe eerbied naar hun Meester op. Hoe groot was zijn goddelijke macht!... Niet alleen de wind en de zee, maar ook de boze machten van de hel kon Hij gebieden! Er was nog iemand, die het wonder had gezien. Met grote verbaasde ogen had de man aanschouwd, die aan Jezus voeten zat. In die ogen was het verstand teruggekeerd. De boze machten, die de zwijnen hadden voortgedreven, waren dezelfde, die hem zo lang en zo vreselijk hadden gekweld. Nu was hij ven hen bevrijd, die had ze zelf zien verdwijnen; hij was door Jezus verlost! En hij boog zich aanbiddend voor Hem neer.
Hij zat aan Jezus voeten, gekleed en goed bij zijn verstand, toen er mensen kwamen, burgers van het stadje Gadara, de eigenaars van de zwijnen, die ven de herders gehoord hadden wat er gebeurd was. Zij zagen de man, van wie ze zoveel last hadden gehad. Hij was een vrij en gelukkig mens geworden, een mens als ieder ander, voor wie niemand meer bang behoefde te zijn. Zijn handen balden zich meer tot vuisten. Zijn heldere ogen keken blij in het rond. Maar het geluk van die man was voor die mensen niet het voornaamste. Voor Jezus was een mensenziel meer waard dan een kudde zwijnen,maarvoor hen niet! ‘’Onze varkens!”dachten ze. , Ons bezit, ons geld!... Voor hoeveel geld is daar verloren gegaan!...” Zelfs dat ze nu voor altijd verlost waren van een grote plaag in hun omgeving, telden ze niet. Die wilden ze desnoods wel terug hebben, als ze ook hun zwijnen maar terug kregen. Ze waren bang geworden voor Jezus. Ze vreesden, dat het hun nog meer geld zou kosten, wanneer Hij bij hen bleef. En ze drongen erop aan, dat Hij uit zijn gebied weg zou gaan. Jezus, deed wat ze vroegen. Nooit drong Hij zich aan de mensen op. Maar toen Hij met zijn discipelen terug ging naar het schip, dat aan de kust geankerd lag, volgde Hem de man die door Hem genezen was. En toen Jezus aan boord ging, smeekte hij, of hij mee mocht gaan, om altijd bij Hem te blijven. Maar Jezus stond het hem niet toe. Want nog had Hij de mensen in dit land lief – die zelfzuchtig slaven van hun geld, die Hem hadden weggezonden Deze man moest hier blijven, als een levend teken, van Gods macht en ontferming. Jezus, zei tegen hem: , Keer terug naar uw huis en verhaal al wat God u gedaan heeft”. De man gehoorzaamde.
En toen het scheepje weg dobberde naar het westen in de richting van Kapernaum, ging hij terug. Het hele land ging hij rond. Overal vertelde hij, hoe Hoe Jezus hem had verlost. En allen verwonderden zich.
Ingezonden door Suzan de Boe
Even terugtrekken
Even heb ik de stilte gezocht,
ergens in een rustig heel klein hoekje,
handen gevouwen en gevraagd of ‘t mocht,
om te lezen in mijn kleine boekje.
Ik las over Iemand die daar boven was,
en die daar in stilte om mij glimlachte,
die mijn lichaam en ziel van onrust genas,
en in liefde op mijn gebeden wachtte.
En zachtjes weken de wolken vaneen,
kwam een zonnestraal naar beneden,
een glimlach was het naar mij scheen,
daardoor voelde ik mij blij en tevreden.
Hij antwoordt steeds in wind en zon,
schiep paradijs waarin wij mogen leven,
verjoeg de vijand die Hij overwon,
en wil ons ook op aard de vrede geven.
Ingezonden door Suzan de Boe.
Simeon en Anna de wachtenden
(geschreven door Oeke KruytHof ).
Wonende in de tempel leerden zij het wachten
stil verweven in hun lange leven
werd dit hun dagelijks patroon:
het wachten op de Mensenzoon
wachtend in de schemer van aloude profetie
wonend in de tempel, wachtend.
Dan plots een vrouw en een man,
twee tortelduiven en een kind .
een flits, hun hele wezen weet:
de tijd is vol, de cirkel rond:
de Eeuwige, een weerloos kind.
Een lied voorbij de jaren van het wachten
- in vrede laat Gij, Heer, Uw dienstknecht gaan -
nieuwe woorden klinken:
zij zingen van een wereldwijde horizon.
Ingezonden door Suzan de Boe
Simeon en Anna
De dagen gingen voorbij. De engelen die gezongen hadden in de heilige nacht, waren niet teruggekeerd. De mensen deden al hun werk, de zon ging op en daalde neer, de herders hoedden weer hun kudden in den velden van Bethlehem. Het ging zijn gewone gang, alsof er niets bijzonders was gebeurd. Maar het kindje was er, de Verlosser der wereld geboren. Hij lag in Maria’s armen en voedde zich met haar melk. Hij kreeg als alle andere kinderen op de achtste dag zijn naam: Jezus, Zaligmaker. En als alle andere eerstgeboren werd hij op de veertigste dag door Maria en Jozef naar Jeruzalem gebracht, dat twee uur van Bethlehem lag. Toen eeuwen geleden de eerstgeboren van Egypte waren gedood, had God die van Israël in het land Gosen gespaard. En nog altijd werd daarom een eerstgeboren zoon in de tempel gebracht. Hij werd de Here voorgesteld, zoals dat heette. Hij werd aan God gewijd. De moeder toonde haar zoon aan de priester opdat die hem zegenen zou, en zij wist dat dan ook Gods ogen in liefde op het kind neerzagen. Dan brachten die ouders ook een offer, de rijke een lam, de arme een paar tortelduiven of een paar jonge duiven. Het was de eerste maal dat Jezus in Jeruzalem kwam, de stad van de grote koning. Maar niemand kende Jozef en Maria toen zij door de straten gingen en niemand herkende het Koningskind, dat Maria droeg. Ze gingen de tempel binnen en brachten het offer der armen.
De priester nam het achteloos aan en legde het kind de handen op. Hij zegende de Messias, en hij wist het niet. Maar plotseling kwam een oude grijze man in grote haast de tempel binnen, recht op Maria af. O ja, hij wist het wel, wie dat kind was, Simeon wist het wel, God had het hem zelf gezegd. Simeon had slechts één groot verlangen gekend in zijn leven, het verlangen naar de Messias, die zijn volk zou redden. En eens, om hem te troosten, had God hem geopenbaard dat hij niet sterven zou vóór hij de Zaligmaker had gezien. Nu was zijn leven al dicht bij de avond gekomen, de donkere schaduw van de dood strekte zich daar reeds over uit. En de duistere tijden waren aangebroken voor het volk Israël, dat verdrukt werd door een machtige vijand. Maar nu was ook die grote dag gekomen, de mooiste dag uit Simeons leven. Simeon nam het kind eerbiedig van Maria over, hield het vol blijdschap in zijn armen en loofde God. ,,Nu kan ik rustig sterven,”riep hij, ,,want mijn ogen hebben uw heil gezien o Here!” Ja, nu behoefde hij niet meer bang te zijn voor de dood, want dit kind, dat hij in zijn armen had, zou zonde en dood overwinnen. En nu de verlosser gekomen was, hinderde het ook niet meer, dat de tijden duister waren. Want het Licht der wereld was gaan schijnen. Van dat Licht zong Simeon, dat groot en schoon van de hemel was neergedaald en dat niet alleen Israël, maar al de volken zou bestralen met zijn glans. En tot Maria, die verwonderd toeluisterde zei hij, dat velen dit kind lief zouden hebben en gelukkig zouden worden, maar dat vele anderen het zouden haten. Het zou voor sommigen een val, voor anderen een opstanding zijn. En nog meer zei Simeon. Zijn oude ogen zagen ver in de toekomst. Hij wist, dat Maria,s vreugde groter was dan van enig ander mens. Maar eens zou haar verdriet groter zijn. Dan zou zij een smart lijden, alsof er een zwaard doorhaar ziel ging.
Toen Simeon zweeg, liet een andere stem horen. Een oude, grijze vrouw, de profetes Anna, een weduwe van vier en tachtig jaar, die men altijd in de tempel kon vinden, kwam ook bij de kleine Jezus staan en haar ogen zagen, evenals die van Simeon, meer dan een kindje van een week of zes oud. Die zagen in Hem de Zoon van God, die zo dicht bij de mensen gekomen was, dat Hij als een kind in de armen van zijn moeder lag. Van dat wonder zong zij en daarvan sprak zij voortaan tot allen, die naar de Verlosser uitzagen. En voor deze mensen was die blijde boodschap een rijke troost. Maar de deftige priesters en de strenge hoorden daar niet bij. Die wilden van een arme Messias, die als een kind op aarde kwam. Niet weten.
Ingezonden door Suzan de Boe.
Jezus als kind
In het eenvoudige timmermanshuis in Nazareth groeide het kind Jezus op. Jozef werkte voor Hem. Maria verzorgde Hem. Aan haar hand maakte Hij de eerste stapjes in deze wereld.
Van haar leerde Hij zijn eerste woordjes praten. En aan haar schoot leerde Hij luisterde Hij aandachtig naar wat zij vertelde van de hemel en van God.
Hij werd groter. Hij leerde lezen en schrijven. In zijn vrije tijd dwaalde Hij door de smalle straten van Nazareth en door het vrije veld. Hij zag de herder uitgaan met zijn kudde en merkte met hoeveel liefde die goede herder voor zijn schapen zorgde. Hij stond erbij als de druivenplanten werden gesnoeid door de landman. De wilde ranken, die geen vrucht droegen, werden afgesneden en weggeworpen; de andere werden gereinigd en bijgesnoeid en later bloeiden zij en droegen hun zware trossen. Hij zag het aan, hoe het koren werd gezaaid: er vielen korrels op de weg en de vogels pikten het op; er vielen korrels tussen de doornen, die de jonge plantjes verstikten; andere vielen op de onvruchtbare plaatsen en verdorden in de zon; maar er vielen ook korrels in de goede aarde en groeiden op en droegen later vrucht; soms gaf één korrel dertig, honderd korrels weer. Zo leerde Hij van alles wat Hij zag en God gaf wijsheid in zijn hart. Hij was een kind als alle kinderen, even bezorgd en blij. Maar Hij was toch óók anders dan zij. En het grootste verschil was niet, dat Hij wijzer was en verstandiger. Het grootste verschil was dat Hij geen kwaad deed. Heilig was Hij geboren en heilig was zijn leven, ook reeds als kind.. Hij was de mensen in alles gelijk geworden, maar niet in hun zonden. De mensen in Nazareth zagen dat niet. Zij dachten allen, dat zij Hem kenden. ,,Jezus, de zoon van Jozef,”zeiden ze, ,,de zoon van de timmerman”. En dat Jozef slechts zijn pleegvader was, wisten zij niet. Maria wist dat wel. Maar dacht zij er wel altijd aan, dat Hij meer dan de zoon van Jozef was? Toen Jezus twaalf jaar oud was, kwam er in zijn leven een grote dag, waarnaar Hij lang reeds had uitgezien. Hij mocht mee naar Jeruzalem, om daar het paasfeest te vieren, het heilige feest der verlossing.
Het was een lange en mooie reis. De velden lagen groen en glanzend onder de voorjaarszon, het koren was reeds in de aren geschoten en overal op de arme hellingen van de bergen stonden de wijngaarden in bloei. Ze liepen het dal van Jizréël door, Jezus, Jozef en Maria, met nog veel meer mensen uit Galilea; ze gingen over de Jordaan en ’s nachts rustten ze uit in de herberg. Door het Over–Jordaanse land reisden ze verder. Hoe dichter ze bij Jeruzalem kwamen, hoe drukker het werd langs de wegen. Van alle kanten trokken de vromen in feestkleed op naar de heilige stad en ver over de zonnige velden golfde hun blij gezang. Zij zongen de optochtliederen, de liederen Hammaäloths en Jezus zong ze mee met zijn heldere stem: ,, Sla de ogen naar ’t gebergte heen, vanwaar ik dag en nacht des Hoogsten bijstand wacht…”
En hij sloeg de ogen op en zag de bergen blinken aan de horizon, de bergen waarachter Jeruzalem lag. Toen Hij die had beklommen, zag Hij voor het eerst de stad: de zware muren met een ring van torens, de witte huizen onder het groene geboomte, de schitterende witte marmeren tempel met zijn gouden dak: een berg van sneeuw met een top van blinkend vuur. En om de stad een kring van bergen, als trouwe wachters; daar tussen aan de ene kant van de stad een groene heuvel: de Olijfberg. Aan de andere zijde een kale top: Golgotha… ,, Rondom Jeruzalem zijn bergen; zo is de Here rondom zijn volk van nu aan tot in eeuwigheid,”zongen de scharen. En zij haastten zich voort, om de stad te bereiken. Zij stroomden juichend de poorten binnen: Jeruzalem, dat ik bemin, wij treden de poorten in…” Zij dromden in bont gewemel door de straten. En tussen hen ging blij die kleine jongen in zijn wit linnen kleed, op wie zij allen wachten, van wie zij allen zongen en die hun eens een beter paasfeest brengen zou. Zeven dagen duurde het feest en al die tijd bleven Jozef en Maria en Jezus in Jeruzalem. Het was de heerlijkste gebeurtenis uit zijn leven. Hij stond erbij toen het paaslam werd geslacht en zag het met stille ogen aan, hoe het bloed werd opgevangen, het kostbare bloed, dat het volk in Egypte verlost had van de dood. Hij stond aan de feesttafel tussen de anderen, nam de ongezuurde koeken en doopte ze in bittere saus. Hij ging ook mee naar de tempel, hij stond naast Jozef in het voorhof en hief zijn ogen op naar de blauwe hemel, waar zijn Vader was.
,,Ik hef tot u, die in de hemel zit Mijn ogen op en bid …” Hij bad en zong het mee en er was niemand die het met zoveel eerbied deed als Hij. Want niemand kon beter weten, hoe groot en heilig zijn hemelse Vader was. En niemand voelde zich in de tempel beter thuis dan Hij. Maar toen het feest ten einde was, stroomden de straten leeg en ook Maria en Jozef trokken met hun vrienden de poort van Jeruzalem weer uit. Zij hadden Jezus niet bij zich, zij hadden hem tevergeefs gezocht in de drukte, maar zij maakten zich nog niet bezorgd. Hij was zeker reeds vooruitgegaan met andere bekenden, Hij was gehoorzaam en verstandig, ze zouden Hem straks wel ontmoeten. Ze keken naar Hem uit op de weg, terwijl ze voortliepen, ze zochten en vroegen die hele dag en werden erg ongerust, maar toen de avond viel, hadden ze Hem nog niet gevonden. Toen brandde de angst in Maria’s hart. Zij sliep niet die nacht, zij kòn niet slapen, aldoor was haar kind, haar verloren zoon in haar gedachten. En de volgende morgen reeds vroeg ging zij met Jozef terug langs de weg, de stroom van huiswaarts kerende feestgangers tegemoet, en aldoor zochten haar angstige ogen tussen de rijen. Maar zij kwamen terug bij de poort van Jeruzalem en nog hadden zij hun kind niet gevonden. Maria gunde zich geen rust. Zij ijlde de straten door, die nu zo stil waren na het feest. Zij vroeg aan ieder die zij kende: Hebt u mijn kind Jezus niet gezien?... Ik heb mijn kind verloren …” Maar allen schudde hun hoofd en haalden hun schouders op. En schreiend liep zij verder en zocht, en zocht, straat in, straat uit… En opnieuw daalde de donkere nacht. Een nacht van waken en bidden was het voor Maria, een nacht van vruchteloos peinzen. Zij begreep het niet, zij kon van angst en vermoeidheid niet meer denken. Was haar kind een ongeluk overkomen?... Was Hij nog wel in de stad?... Waarom zou Hij hier gebleven zijn, Hij was immers altijd gehoorzaam geweest?... En toch liep zij de volgende dag weer door de stad te dwalen, te zoeken en te vragen, bleek van angst en ellende, het was weer tevergeefs Die derde dag kwam zij ook bij de tempel. Zij had toen misschien de hoop al opgegeven. Het was ook daar zo stil. Een enkele priester was er bezig; een paar vromen deden hun stil gebed. En uit de nevenzalen klonken de stemmen van de schriftgeleerden, die daar hun leerlingen in de wet onderwezen. Maria en Jozef lieten geen plaats onbezocht. En toen Maria met haar betraande ogen in één van die zalen keek, schreeuwde zij het bijna uit, want dáár zag zij haar kind! Daar zat Hij, rustig als altijd, tussen die deftige geleerde mannen en luisterde en vroeg. En zij stonden in een kring om Hem heen en waren allen verbaasd over zijn verstand en zijn antwoorden.
Pinksterbede
Vogel uit het verre land,
vonk van goddelijke brand.
Pleister op de wonde.
Tak en wortel van de stam,
kiem van wat tot leven kwam.
Grond van alle gronden.
Frisse adem van de Heer,
Heil”ge Geest, o daal toch neer.
Nestel in mijn leeg bestaan,
steek een vuurhaard in ij aan.
Heel geslagen wonden.
Wek in mij een nieuwe groei,
breng mijn leven weer tot bloei.
Maak het ongeschonden.
Geef mij, Heer, een drenkeling,
hart – op- hart beademing
Opgemaakt door Suzan de Boe