Opstandings avond
Opstandingsavond.
Het was op zondagmiddag, de dag van Jezus opstanding. Twee mannen gingen in druk gesprek langs de weg van Jeruzalem naar
Emmaüs, een klein dorpje, dat een paar uur van de hoofdstad lag in het heuvelland van Judea. Ze zagen er somber en moedeloos uit
en van tijd tot tijd schudden zij zuchten het hoofd. Ze kwamen uit Jeruzalem, waar ze met de discipelen van Jezus waren samen
geweest. Ze waren zelf ook discipelen van Hem. Ze hadden in Hem geloofd en Hem lief gehad, en ze hadden verlangd naar de dag,
waarop allen Hem zouden vereren en huldigen als hun koning. En in plaats daarvan was de dag gekomen, waarop allen Hem hadden
verworpen! Zij hadden Hem een troon toegedacht en Hij was aan het kruis geëindigd. Zijn wonderlijke macht scheen Hem plotseling
verlaten te hebben. Hij had zich laten bespotten en geselen en kruisigen zonder verweer, zoals een lam zich naar de slachtbank laat
leiden, en ze hadden gehoopt, dat een leeuw zou zijn, de leeuw uit Juda,s stam, die alle vijanden verjagen zou.
Nu was Hij dood en begraven. Een einde als van ieder ander mens was het zijne geworden. Nee, Hij kon niet de Messias zijn. Wèl een
profeet, maar niet de Messias. En nu waren er vanmorgen de vrouwen geweest, die opgewonden waren komen te vertellen, dat Hij
leefde, maar wie kon dat geloven? Petrus en Johannes waren nog naar het graf gegaan en hadden het werkelijk leeg gevonden en
Johannes geloofde toen ook, dat Hij was opgestaan. Maar hoe was dat mogelijk? Als Hij opgestaan was uit de doden, moest Hij tòch de
Messias zijn, de Zoon van God. Maar als Hij de Zoon van God was, waarom had Hij dan al dat lijden over zich laten komen? Ze
begrepen het niet. Ze stonden voor een verschrikkelijk raadsel, dat hen verwarde en bedroefde. En toch konden ze niet ophouden,
erover te praten en elkaars mening te vragen, maar ze kwamen er niet uit, en het raadsel werd steeds groter. Toen merkten zij
plotseling, dat zij niet meer met zijn tweeën waren. Een man had hen ingehaald en was bij hun komen lopen. Ze keken Hem vluchtig
aan, maar kenden Hem niet. Ze groetten Hem, toonloos en verdrietig. Die onbekende vroeg: ,,Wat zijn dit voor gesprekken, die gij al
wandelende met elkaar voert?” En de een, die Kleopas hete, antwoordde verbaasd: ,,Wel, waarover zouden wij spreken? Zijt gij de
enige vreemdeling in Jeruzalem, dat gij niet weet wat daar dezer dagen geschied is?” De man vroeg: ,,Wat dan?” En zijn stem klonk zo
vriendelijk, dat ze Hem meteen vertrouwden en heel hun hart uitstorten. ,,Weet ge dan niet, wat er met Jezus de Nazarener is
gebeurd?” zeiden ze. Hij was een groot profeet. Veel wonderen heeft Hij gedaan en veel goede woorden gesproken.
Maar onze overpriesters en oversten hebben Hem overgegeven om Hem ter dood te veroordelen. En te kruisigen. Ze zuchtten diep. Al
hun verdriet kwam weer boven. En wij hoopten nog wel, dat Hij de Messias was, die Israël verlossen zou, zeiden ze wanhopig. En nu is
Hij al drie dagen dood. De tranen stonden in hun ogen en zij schaamden zich niet. Maar nu hebben de enige vrouwen uit ons midden
ons doen ontstellen: zij waren in de vroegte bij het graf geweest en ze hadden hun lichaam niet gevonden en zijn toen komen zeggen,
dat zij ook een verschijning van engelen gezien hadden, die zeiden dat Hij leeft. En een paar vrienden zijn toen naar het graf gegaan,
en het was werkelijk, zoals die vrouwen gezegd hadden: het graf was leeg. Maar Hem hebben zij niet gezien. En wij kunnen niet
geloven, dat Hij is opgestaan. Want als Hij de dood kon overwinnen, waarom overwon Hij dan zijn vijanden niet? Waarom werd Hij
gevangen genomen en gegeseld en bespot en gedood? Zij zagen de vreemdeling verdrietig aan, En ze verwachtten, dat Hij nu ook wel
zijn hoofd zou schudden en met hen mee klagen. Maar Hij bestrafte hen, wel vriendelijk, maar toch heel beslist. Hij sprak: ,,O
onverstandigen en tragen van hart! Moest de Christus dit niet lijden om in zijn heerlijkheid in te gaan? En Hij begon hun de schriften
uit te leggen, waarbij ze waren opgevoed, waarin ze elke sabbat waren onderwezen en die ze tòch helemaal vergeten hadden. Hij
sprak over Mozes en David en de andere profeten, die allen het lijden van de Messias hadden voorspeld. Hij haalde de Schriftwoorden
aan, die zij hun hele leven gekend hadden, maar die hun nog nooit zo duidelijk waren geweest als nu. Hij liet hun horen, wat Jesaja
over de Messias had geprofeteerd. Een man van smarten had die Hem reeds genoemd, Jesaja had gezongen: ,,Onze ziekten heeft Hij
op Zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden Hem voor een geplaagde, een door God geslagen en verdrukte. Maar
om onze overtredingen werd Hij doorboord; om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hem,
en door zijn striemen is ons genezing geworden. Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar onze eigen weg doch de
Here heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen neerkomen. Hij werd mishandeld, maar Hij liet zich verdrukken, en deed zijn mond
niet open: als een lam dat ter slachting geleid wordt, als een schaap, dat stom is voor zijn scheerders, zo deed Hij zijn mond niet open.
Terwijl ze luisterden, Kleopas en zijn vriend, was het alsof in hen de zon opging en alle duisternis van twijfel en ongeloof verdreef. Nu
begrepen zij die heerlijken profetieën, die ze zo vaak gedachteloos hadden aangehoord! Jezus moest dat alles lijden. Zó droeg Hij de
straf voor de zonden van de wereld, zo verzoende Hij de mensen met God. Hij was dus tòch de verlosser, de Messias, Hij had de macht
om zijn vijanden te vernietigen, maar Hij deed het niet, Vrijwillig gaf Hij zich over aan het lijden, uit liefde voor zijn volk, in
gehoorzaamheid aan God. Toen dàt tot hun doordrong, werden zij vervuld van een blijde ontroering. Nog nooit hadden zij zo, n grote
vreugde gevoelt. En ze hadden nog wel uren lang naar die wijze vreemdeling willen luisteren.
Maar ze werden reeds ongemerkt in Emmaüs gekomen en bij Kleopas huis stonden zij stil. De vreemdeling deed, alsof Hij verder zou
gaan. Maar de twee mannen wilden Hem nog niet missen, En ze drongen sterk bij Hem aan en zeiden: ,,Blijf bij ons, want het is tegen
de avond en de dag is reeds gedaald!” Hij stemde toe en ging met hen mee naar binnen, om het avondmaal te gebruiken. En het
geschiedde, toen Hij met hun aanlag, dat Hij het brood nam, de zegen uitsprak, het brak en hun toereikte. Wie was toch die
vreemdeling, die zich als gastheer gedroeg? Zijn ogen waren zuiver en gloed als van geen ander, zijn handen waren doorboord!
Opeens was het die mannen alsof hun ogen geopend werden. Een siddering voer door hen heen. ,,Jezus Meester!”stamelde ze. En ze
strekten hun handen naar Hem uit. Maar plotseling was zijn plaats ledig. Ze hadden zelf niet de tijd gehad om voor Hem te knielen. Ze
zagen elkaar aan, bleek en ontroerd en zeiden: ,,Was ons hart niet brandende in ons, terwijl Hij onderweg tot ons sprak en ons de
schriften opende?”
.
Ingezonden door Suzan de Boe