OP REIS NAAR Jeruzalem.
11/12/17 13:12
OP REIS NAAR Jeruzalem.
Het feest der Joden Loofhutten was nabij. Langs alle wegen van Galilea trokken in grote blijde groepen de feestgangers. Heel het volk stroomde samen in de heilige stad. Maar Jezus met zijn discipelen maakten nog geen aanstalten om te vertrekken en bleef rustig waar Hij was. Zijn broeders, Jacobus, Johannes en Joses, Simon en Juda, begrepen er niets van, dat Jezus zich zo op de achtergrond hield en hier maar in stilte met zijn discipelen samen was. Hij wilde immers de Verlosser van zijn volk zijn? Wel, dan moest Hij naar Jeruzalem gaan nu heel het volk daar samen was! En daar moest Hij dan de wonderen doen, die Hij hier in Galilea had gedaan. Als Hij voor heel het volk zijn macht toonde zouden ze trots op Hem kunnen zijn. Hij zou toch zelf ook wel wensen om door heel het volk geërd te worden? Zo dachten ze. Want zelfs zijn broeders geloofden niet in Hem. Zij, die met Hem in één huis hadden gewoond, en van één tafel gegeten, die door dezelfde moeder waren verzorgd…zij geloofden niet in Hem! Ga ver van hier en reis naar Judea zeiden ze. Maak dat Gij bekend word aan de wereld. Maar Hij schudde het hoofd. Hij wist hoe de rabbi’s Hem haatte en al had Hij geen vrees voor hen, Hij wilde hun nog geen gelegenheid geven om Hem reeds nu te doden, want zijn werk was nog niet volbracht. Hij antwoordde rustig: Gaan jullie maar naar het feest. Ik ga nog niet, want mijn tijd is nog niet gekomen.
En nadat Hij dit gezegd had bleef Hij in Galilea. Maar niet lang daarna, toen alle feestgangers reeds vertrokken en de wegen stil zijn geworden, ging Hij toch op reis naar Jeruzalem. Hij koos de korstte weg. Hij daalde met zijn discipelen het gebergte van Galilea af en dwars door de vlakte van Jizreël trokken ze naar het zuiden. Ver weg, aan hun rechterhand zagen ze de bergtoppen van de Karmel, waar eens Elia het vuur van de hemel had doen dalen. Toen was het gebeurd om het offer te ontsteken, dat hij voor de Here had bereid. En later tot twee maal toe was het nog eens gebeurd toen om zijn vijanden te verteren die hem gevangen mee wilde voeren. Maar die tijden waren lang voorbij, en nu wandelde hier de Messias, de Heer van Elia en naderde het land der Samaritanen. Toen zond Hij een paar van zijn discipelen vooruit naar een dorpje in dat half heidense land om daar te vragen om een nacht verblijf voor Hem. Maar toen de dorpelingen hoorden dat Jezus naar Jeruzalem afreisde weigerden ze Hem te ontvangen. Wie naar het feest ging was een Jood, en de haat tussen de Joden en de Samaritanen was nog niets verminderd. Teleurgesteld keerden de boden tot Jezus weer en zagen in het noorden de toppen van de Karmel die blonken als vuur in de avondzon.
Ze vertelden verbitterd hoe het hun gegaan was en al de discipelen waren verontwaardigd. Jacobus en Johannes het meest. Hun ogen flikkerden van woede boosheid. Zij wilden zich wreken op die gehate Samaritanen. Was er voor de Messias geen plaats in hun huis, voor de Heer van de hemel en aarde?... Geen straf kon zwaar genoeg voor hen zijn! En ze vroegen: Here, wilt Gij dat wij zeggen dat vuur van de hemel zal nederdalen om hen te verteren? Maar Hij keerden zich om en bestrafte hen. De geest van de wraakzucht mocht hun niet vervullen. De geest der liefde moest hun bezielen. Zegenen moesten ze die hun vervloekten. En rustig ging Hij hun voor naar een ander dorp, waar meer gast vrijheid was. Het gebeurde toen Hij verder reisde over de grens van Samaria en Galilea dat bij een dorp plotseling zijn naam geroepen werd. Tien melaatse mannen bleven op een afstand staan staken hun zieke handen naar Hem uit en riepen: Jezus, Meester, heb medelijden met ons! Toen beproefde Hij hun geloof. Wanneer een melaatse genezen was moest hij naar de priester gaan om het hun te laten zien en offers te brengen. Maar Jezus stuurde ze zo weg, ziek als ze waren en prak: Gaat heen toont u aan de priesters. Ze gingen allen en terwijl zie onderweg waren gebeurde het wonder, dat zij plotseling allen genezen waren. Toen liepen er nog negen mannen in grote vreugde verder. Gauw naar de priesters en dan naar huis. Die dachten alleen aan zichzelf en aan hun geluk. Maar één kon niet verder toen hij het wonder ontdekt. Die dacht aan Jezus, die hem genezen had en toen moest hij terug. Jubelend kwam hij aangelopen en viel dankbaar voor Hem neer. Aanbiddend legde hij het hoofd aan zijn voeten. En dat was een Samaritaan! Jezus vroeg: Zijn niet alle tien rein geworden? Waar zijn de negende anderen? Waren er dan geen anderen om terug te keren en God te eer te geven dan deze vreemdeling? Tot de Samaritaan zei Hij: sta op ga heen; uw geloof heeft u behouden. En deze man was gelukkiger dan de negen. Want de liefde voor Jezus die hem vervulde zou zijn ziel van zonde reinigen, zoals ook zijn lichaam gereinigd was
Er waren zo weinig mensen die alles voor Jezus vergeten konden. Die alleen aan Hem dachten en zich geheel aan Hem wilden geven. Maar wie het wilde vond een geluk als een ander nergens op aarde te vinden was. Jezus, reisde verder door het land, gevolgd door zijn discipelen: de twaalven, maar ook nog vele anderen. Hij onderwees hen als ze rustten. Hij sprak zo, dat ze ademloos luisterden. Een schrift geleerde die Hem hoorde riep in geestdrift uit: Meester ik zal u volgen waar Gij ook heen gaat! Maar Jezus zag zijn hart en wist hoe die rijke Schriftgeleerde gehecht was aan zijn huis en zijn zachte rustbed aan heel zijn goed en gemakkelijk leven. Zou die man dat alles kunnen opgeven voor Hem? Jezus, wist dat hij er spoedig naar terug zou verlangen wanneer hij merken zou hoe arm de Heiland was. En daarom waarschuwde Hij: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen. Wie Jezus wilde volgen moest niet alleen zijn huis voor Hem kunnen vergeten, maar ook zijn familie, zelfs zijn ouders. Jezus, zag iemand die Hem liefhad en een goede discipel zou kunnen worden en Hij zei tegen hem, Volg Mij”. Dat had Hij ook eens tot Filippus gezegd en later tot Levi, de tollenaar, zonder tegen te spreken. Die twee woorden waren voor hen genoeg geweest. Maar voor deze man waren ze niet genoeg. Hij werd er verlegen onder. Hij dacht aan zijn oude vader, voor wie hij zorgen moest. Als die eenmaal gestorven was en begraven dan was hij vrij, dan zou hij Jezus kunnen volgen, maar nu nog niet. Hij zei: Sta mij toe, eerst heen te gaan en mijn vader te begraven. Maar zelfs zijn vader moest hij om Jezus wil durven verlaten. Was zijn geloof levend? Of was het nog dood, als van zovelen? Als het levend was, zou hij weten dat God voor zijn vader zou zorgen nu Gods eigen zoon geroepen had.
Daarom zei Jezus, Laat de doden hun doden begraven, maar ga u heen en verkondig het Koninkrijk Gods”. Er was nog zo iemand tot Jezus die maar half genoeg moed had, maar half genoeg geloof. Die zei: Ik zal U volgen Here maar laat mij eerst afscheid nemen van mijn huisgenoten. Aan zijn huisgenoten zou hij blijven denken als Jezus volgde. Telkens weer zou hij in gedachten achterom zien. Maar een boer die telkens achterom ziet bij het ploegen snijdt geen goede rechte voor. En een discipel van Jezus die terug zou verlangen naar zijn vroeger leven kon geen goede discipel zijn. Jezus zei: Niemand die zijn hand aan de ploeg slaat, en ziet naar wat achter hem ligt is geschikt voor het Koninkrijk Gods. Maar er waren ook mensen die met hun hart aan de Heiland gegeven hadden en hun leven onvoorwaardelijk in zijn dienst stelden. Jezus wees zeventig van hen aan om voor Hem te werken. Eens had Hij de twaalf uitgezonden om het evangelie te brengen aan de twaalf stammen van Israël. Nu zond Hij zeventig discipelen voor zich uit, naar alle dorpen en steden waar Hij komen zou. Hij zond ze uit in een wereld vol van vijandschap; als lammeren midden onder wolven. Zonder buidel, zonder reisgeld, maar met een hart vol vertrouwen. Zonder wapen maar sterk door de liefde. Hij gaf ze macht om zieken te genezen en gebood hun om te prediken, dat het Koninkrijk Gods nabij gekomen was. Ze gingen gehoorzaam en deden ijverig hun werk. En toen zij terug keerden straalde de blijdschap uit hun ogen, want zelfs de boze geesten hadden hun moeten gehoorzamen, als zij de naam van Jezus noemden. Maar Hij zei, Weet u waar u blij moet zijn? Dat uw namen staan opgetekend in de hemelen. Hij zag zijn discipelen aan die zeventig eenvoudige mannen. Mensen als kinderen waren het, zo nederig en onaanzienlijk. Maar zij wisten het grote geheim dat de schrift geleerden niet kenden. Zij hadden het grote geluk gevonden dat God wil geven aan de nederigen van hart.
Toen Jezus daar aandacht, verblijde Hij zich en zei: Ik dank U Vader Heer des hemels en der aarde dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan de kinderkens geopenbaard. Ja Vader, want zo is het een wel gevallen geweest voor U.
En rustig reisde Hij verder naar Jeruzalem waar die wijzen en verstandigen Hem wachtten met hun haat.
Ingezonden door Suzan de Boe.