Jezus en de Samaritaanse vrouw

Jezus en de Samaritaanse vrouw.
samaritaanse vrouw
Het water murmelde in de diepte. Het koele water welde op de oude put en Jezus zat er dorstig bij. Het was midden op de dag en het was heel warm. Twee bergen, de Ebal en de Gerizim, de ene kaal en dorstig, de andere meer begroeid verhieven hun kruinen tegen het felle blauw van de hemel. Daar tussen was een vruchtbaar dal en in de verte boven het groen van vruchtbare bomen en wijngaarden, blonk de zon op de witte huizen van de kleine stad Sichar. Hier had eens vader Abraham gewoond bij de tere binten van Mamre. Hier had Jacob toen hij terugkeerde van Laban zijn tenten opgeslagen en hij was het die deze put had laten graven. Hier bij deze bergen had eens Jozua toen hij oud geworden was het volk bijeen geroepen om afscheid te nemen. En hier zat nu Hij op wie ze allen hadden gehoopt, de Messias. Hij zat daar alleen, vermoeid en bezweet van een lange tocht. De discipelen waren naar de stad gegaan om eten te kopen. Ze waren met hun Meester uit Juda gekomen en willen naar Galilea gaan. En nu had de Heiland deze weg gekozen door het land van de Samaritanen. Hij moest daar doorgaan had Hij gezegd maar de discipelen hadden dat niet begrepen. Er zat een eeuwen oude haat tussen die beide volken. De Joden en de Samaritanen. Van de eerste dag af dat zij elkaar zagen hadden zij elkaar veracht. De eerste dag dat was toen de Joden pas uit Babel terug waren gekeerd en hun tempel wilden herbouwen. Toen kwamen de Samaritanen die door de koning van Assyrië in het land waren gebracht hun hulp aan bieden. Maar de Joden hadden geweigerd omdat zij dat volk als een heidens volk beschouwden. Het wilde God wel dienen maar op zijn manier. Dat was het begin. Het werk van de Joden werd bijna onmogelijk gemaakt door de plagerijen, nacht en dag van het naburige volk. Ze vergaten het niet meer. Later verwoesten ze de tempel die de Samaritanen op de Gerizim hadden gebouwd. En nog leefde die haat en de verachting op zodra ze elkaar ontmoetten en deden zij elkaar kwaad waar zij konden. Ze vervloekten en beschimpten elkaar. Zij wilden elkaar in hun huizen niet ontvangen. Een Jood en een Samaritaan konden onmogelijk vrienden zijn. Wat moest Jezus dan in dit verachtte land?

Hij zat bij de put en wachtte en leed geduldig dorst. Toen kwam van de kant waar het stadje lag een vrouw de hete weg langs een eenzame vrouw met een grote kruik op het hoofd. Zij liep langs Jezus maar groette Hem niet. Zij had een emmertje met een touw, liet dat neer in de diepe put en vulde haar kruik met het koele water. Zij keek nieuwsgierig naar de stille man. Zij zag wel zijn vermoeidheid en zijn dorst maar zwijgend wilde zij terug gaan naar haar huis. Toen hoorde zij plotseling een vriendelijke stem: Geef Mij te drinken. Verwonderd keek ze de vreemdeling aan. Verstond zij het goed? Die man was van het volk der Joden en sprak Hij zo vriendelijk tot haar? Nog nooit was het gebeurd dat een Jood had gedronken uit een onreine kruik van de Samaritanen! Nee, zij gaf Hem geen water. Zij vroeg bijna verschrikt: Hoe kunt Gij als Jood van mij, een Samaritaanse vrouw te drinken vragen? Jezus antwoordde: Indien gij wist wie het is die tot u zegt: Geef Mij te drinken, gij zout het Hem gevraagd hebben en Hij zou u levend water hebben gegeven. Levend water? Dat begreep die vrouw niet. Maar voor de goedheid die in de ogen van die vreemdeling glansde smolten haar haat en haar wantrouwen weg. Nee, zij wist niet wie Hij was, maar die vriendelijke ernst van zijn woorden maakte dat zij eerbied voor Hem kreeg. Here zei ze beleefd U hebt geen emmer en de put is diep; hoe komt gij dan aan het levende water? Of bedoeld U soms ander water? Is dit water dan niet goed waar onze vader Jacob zelf van gedronken heeft, met zijn zonen en zijn kudden? Toen sprak Jezus wonderlijke woorden. Hij zei: Een ieder die van dit water drinkt, zal weer dorst krijgen. Maar wie gedronken heeft van het water, dat Ik hem zal geven, zal geen dorst meer krijgen in de eeuwigheid. Dat klonk zo raadselachtig. Die vrouw wist niet dat Jezus sprak van de heilige Geest die de dorst van het hart voor altijd lessen kan die de mensen voor eeuwig gelukkig kan maken zodat ze nooit meer iets anders begeren. Zij begreep alleen dat het levende water iets heel goeds en heerlijks moest zijn. Maar zij wist nog niet wat zij er van denken moest. En zij lachte toen zij er aan dacht hoe gemakkelijk het zou zijn als zij dat wonderlijke water zou hebben. Ze zei: Here geef mij dat water dan hoef ik hier nooit meer te komen om het te putten. En dat wilde Jezus wel Hoe slecht zij nog dat levende water kende. Hij wilde het haar schenken. Maar dan moest zij eerst haar zonden kennen en er berouw van hebben, want alleen dan zou de Geest van God kunnen komen in haarhart. En daarom sprak Jezus: Ga heen roep uw man en kom hier. De vrouw werd verlegen. Ik heb geen man zei ze. Jezus, sprak ernstig: Terecht zegt gij: ik heb geen man. Want gij hebt vijf mannen gehad en die gij nu hebt is uw man niet., hierin hebt gij de waarheid gesproken. Toen verbleekte die vrouw van schrik. Zij voelde de ogen van Jezus tot in het diepst van haar ziel en beefde van schaamte. O ja zij wist dat zij bitter en slecht was. Een leven van ontrouw en zonde lag achter haar dat haar heel ongelukkig heeft gemaakt. En zij wilde soms wel anders, er was altijd brandende dorst in haar ziel naar reinheid en geluk. Zij had er hier op de Gerazim bij ruïne van de tempel ook wel om gebeden maar het had nooit geholpen; hier hoorde God haar zeker niet. Wist Hij dat ook die wonderlijke man die hier voor haar zat die haar hele leven kende? O, hij moest een hele grote profeet zijn een knecht van God! Here zei ze ik zie dat Gij een profeet zijt. Onze vaderen hebben op deze berg aangebeden en gij lieden zegt dat te Jeruzalem de plaats is waar men moet bidden. Maar Christus leerde haar dat de Vader in de Hemel altijd het gebed wil horen waar het ook wordt opgezonden. Als het maar een waar gebed is uit een oprecht hart. Zij moest haar zonden aan God vertellen en niets voor Hem verzwijgen. Als zij dat kon doen zou zij leren dat God haar lief wil hebben en reeds lang op haar had gewacht. De vrouw keek Jezus vol eerbied aan bij di woorden. Zo goed en zo mooi had zij nog nooit over God horen spreken. Een vermoeden dat haar heel blij maakte en beven deed tegelijk kwam in haar op. Wie was Hij, die alles wist van God en ook alles van de mensen? Moest Hij niet de Messias zijn? Zij durfde het niet aan Hem te vragen, Ze zei alleen voorzichtig met een bonzend hart: Ik weet dat de Messias komt die Christus genoemd wordt. Wanneer die komt zal Hij ons alles verkondigen. Zij wachtte. En Jezus nam haar laatste twijfel weg. Hij zei tot haar: Ik die met u spreek ben het. De vreugde en de verrassing waren bijna te groot voor die vrouw. De Messias was gekomen en had háár gesproken? O nu werd alles goed! Zij keerde zich om en ijlde weg. Haar kruik vergat ze. De discipelen die juist terug kwamen met het eten liep ze voorbij. Zij kwam in de stad en riep de mensen haar blijde boodschap toe: Kom mee en zie een mens heeft mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb! Zou deze niet de Christus kunnen zijn? Zo blij hadden de mensen haar nog nooit gezien. Ze moesten haar wel geloven; ze was geheel veranderd. En allen liepen met haar mee de stad uit de warme weg langs naar de plaats waar Jezus zat. Intussen hadden de discipelen zich om Jezus neergezet en het brood dat zij ge kocht hadden voor Hem gelegd. Zij aren verbaasd toen zij zagen dat Hij met zo’n verachte Samaritaanse vrouw had aangesproken maar zij durfden niet te vragen wat Hij gezegd had.

Maar waarom at hun Meester nu niet? Waarom zat Hij zo stil en innig blij voorzichtig uit te kijken? Meester eet nu drongen ze aan. Maar Hij schudde het hoofd. Hij dacht niet meer aan eten en drinken. Hij dacht alleen aan het werk dat de Vader Hem had opgedragen. Als Hij dat werk kon doen als Hij zondige mensen gelukkig kon maken voelde Hij honger nog dorst. Hij sprak: Ik heb een spijs te eten waarvan gij niet weet. De discipelen keken elkaar verwonderd aan. Iemand heeft Hem toch niet te eten gebracht? Fluisterden ze. Maar Jezus zei tot hen: Mijn spijs is de wil te doen de genen die Mij gezonden heeft en zijn werk te volbrengen. Hij zag langs de weg de mensen van Sichnar komen. Hij had zijn woord gezaaid in het hart van die ene vrouw en zie na was het zaad al gaan groeien en vrucht gaan dragen. Heel veel vrucht zou dat geven hier in Sichar, een rijke oogst van dankbare zielen. Zie zei Hij de velden zijn wit om te oogsten! Toen zagen ook de discipelen de Samaritanen komen. Ze zagen verbaasd dat die zich om hun Meester verdrongen en luisterden naar zijn woord. Het wonder dat niemand mogelijk zou hebben geacht was gebeurd. In al die ogen was geen boosheid meer en geen verachting. Een eeuwen oude vijandschap was plotseling verdwenen. De haat was overwonnen door Jezus liefde. De mensen vroegen zelfs of Jezus met zijn discipelen bij hun wilde blijven. En twee dagen bleef Hij in hun stad. Toe Hij weer heen moest gaan waren er velen die het levende water kenden en nooit meer dorsten zouden.

En zei zeiden tot de vrouw die Jezus bij de put had ontmoet: Eerst hebben wij geloofd omdat u het ons hebt gezegd. Maar nu hebben wij zelf Hem gehoord en weten dat deze waarlijk de Heiland is. En de Heiland reisde verder door het land, zaaiende het zaad van zijn heilig woord werkende het werk van zijn Vader.

Ingezonden door Suzan de Boe.