Simeon en Anna

Simeon en Anna
simeon
De dagen gingen voorbij. De engelen die gezongen hadden in de heilige nacht, waren niet teruggekeerd. De mensen deden al hun werk, de zon ging op en daalde neer, de herders hoedden weer hun kudden in den velden van Bethlehem. Het ging zijn gewone gang, alsof er niets bijzonders was gebeurd. Maar het kindje was er, de Verlosser der wereld geboren. Hij lag in Maria’s armen en voedde zich met haar melk. Hij kreeg als alle andere kinderen op de achtste dag zijn naam: Jezus, Zaligmaker. En als alle andere eerstgeboren werd hij op de veertigste dag door Maria en Jozef naar Jeruzalem gebracht, dat twee uur van Bethlehem lag. Toen eeuwen geleden de eerstgeboren van Egypte waren gedood, had God die van Israël in het land Gosen gespaard. En nog altijd werd daarom een eerstgeboren zoon in de tempel gebracht. Hij werd de Here voorgesteld, zoals dat heette. Hij werd aan God gewijd. De moeder toonde haar zoon aan de priester opdat die hem zegenen zou, en zij wist dat dan ook Gods ogen in liefde op het kind neerzagen. Dan brachten die ouders ook een offer, de rijke een lam, de arme een paar tortelduiven of een paar jonge duiven. Het was de eerste maal dat Jezus in Jeruzalem kwam, de stad van de grote koning. Maar niemand kende Jozef en Maria toen zij door de straten gingen en niemand herkende het Koningskind, dat Maria droeg. Ze gingen de tempel binnen en brachten het offer der armen.

De priester nam het achteloos aan en legde het kind de handen op. Hij zegende de Messias, en hij wist het niet. Maar plotseling kwam een oude grijze man in grote haast de tempel binnen, recht op Maria af. O ja, hij wist het wel, wie dat kind was, Simeon wist het wel, God had het hem zelf gezegd. Simeon had slechts één groot verlangen gekend in zijn leven, het verlangen naar de Messias, die zijn volk zou redden. En eens, om hem te troosten, had God hem geopenbaard dat hij niet sterven zou vóór hij de Zaligmaker had gezien. Nu was zijn leven al dicht bij de avond gekomen, de donkere schaduw van de dood strekte zich daar reeds over uit. En de duistere tijden waren aangebroken voor het volk Israël, dat verdrukt werd door een machtige vijand. Maar nu was ook die grote dag gekomen, de mooiste dag uit Simeons leven. Simeon nam het kind eerbiedig van Maria over, hield het vol blijdschap in zijn armen en loofde God. ,,Nu kan ik rustig sterven,”riep hij, ,,want mijn ogen hebben uw heil gezien o Here!” Ja, nu behoefde hij niet meer bang te zijn voor de dood, want dit kind, dat hij in zijn armen had, zou zonde en dood overwinnen. En nu de verlosser gekomen was, hinderde het ook niet meer, dat de tijden duister waren. Want het Licht der wereld was gaan schijnen. Van dat Licht zong Simeon, dat groot en schoon van de hemel was neergedaald en dat niet alleen Israël, maar al de volken zou bestralen met zijn glans. En tot Maria, die verwonderd toeluisterde zei hij, dat velen dit kind lief zouden hebben en gelukkig zouden worden, maar dat vele anderen het zouden haten. Het zou voor sommigen een val, voor anderen een opstanding zijn. En nog meer zei Simeon. Zijn oude ogen zagen ver in de toekomst. Hij wist, dat Maria,s vreugde groter was dan van enig ander mens. Maar eens zou haar verdriet groter zijn. Dan zou zij een smart lijden, alsof er een zwaard doorhaar ziel ging.

Toen Simeon zweeg, liet een andere stem horen. Een oude, grijze vrouw, de profetes Anna, een weduwe van vier en tachtig jaar, die men altijd in de tempel kon vinden, kwam ook bij de kleine Jezus staan en haar ogen zagen, evenals die van Simeon, meer dan een kindje van een week of zes oud. Die zagen in Hem de Zoon van God, die zo dicht bij de mensen gekomen was, dat Hij als een kind in de armen van zijn moeder lag. Van dat wonder zong zij en daarvan sprak zij voortaan tot allen, die naar de Verlosser uitzagen. En voor deze mensen was die blijde boodschap een rijke troost. Maar de deftige priesters en de strenge hoorden daar niet bij. Die wilden van een arme Messias, die als een kind op aarde kwam. Niet weten.

Ingezonden door Suzan de Boe.