De verheerlijking op de berg
07/12/17 20:00
De verheerlijking op de berg:
Er was een week voorbij gegaan sedert Jezus met zijn discipelen over zijn lijden had gesproken op de weg naar Cerarea-Phillippi. Toen er iets met Hem gebeurd, zo wonderlijk en mooi, dat de discipelen zagen, het nooit meer vergeten hebben. Ze waren bij de hoge berg gekomen en langs het slingerde pad klom Hij omhoog, want Hij wilde in eenzaamheid gaan bidden. Negen discipelen bleven beneden wachten. Drie mochten Hem vergezellen: Petrus, Jacobus, en diens broeder Johannes. Het was avond. De zon was al ondergegaan, toen zij de top bereikten.
De nacht dekte de aarde toe met zwarte sluiers. En in de stilte van de nacht knielde Jezus neer. Petrus en de anderen waren op de enige afstand gaan zitten. Misschien baden zij ook. Maar zo innig als hun Meester konden zij niet bidden. Ze waren vermoeid van de reis en hun ogen waren zwaar van de slaap. Zij leunden het moede hoofd tegen de rotsen en sliepen in. Zij ontwaakten door een helder licht. Was het al dag?... Maar de dalen waren nog in het nachtelijk donker gehuld en de zon was nog niet opgegaan. Slechts vóór hen, waar Jezus geknield had, was het licht, wit en glanzend. En zie, daar was hun Meester… Was dàt Jezus?... Hij was van gedaante veranderd, Hij leek geen mens meer. Zijn gelaat straalde gelijk de zon en zijn klederen waren wit als licht, witter dan sneeuw, zo wit als geen mens op aarde ze maken kan. En zie, twee hemelse gestalten stonden bij Hem. Mozes en Elia waren uit de hemel tot hem neergedaald en spraken met Hem over Jeruzalem en wat daar met Hem gebeuren zou. Het was zo verheven en wonderbaarlijk, dat de discipelen geen woord durfden te spreken. Geknield zagen zij het aan, bevend van eerbied en ook van vrees. Het leek, alsof de hemel op aarde was neergedaald. Maar toen de hemelse boden afscheid namen van Jezus, kon Petrus zicht niet langer bedwingen. Petrus wilde dit vast houden, dit goddelijke wonder, hij wilde de hemel op aarde doen blijven. En hij wist eigenlijk zelf niet wat hij zei, toen hij stamelde, Meester, het is goed, dat wij hier zijn; in dien Gij het wilt, zal ik hier drie tenten opslaan, voor U één, en voor Mozes één, en voor Elia één.” Terwijl hij nog sprak, kwam een lichtende wolk uit de hemel zweven en overschaduwde de drie blinkende gestalten. En een stem uit de wolk zei, Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb; hoort naar Hem!” Het was de stem van God. En de discipelen, die hoorden, wierpen zich bevend ter aarde en durfden niet meer op te zien. Maar een hand raakte hen aan en de vertrouwde stem van Jezus zei, Staat op, weest niet bevreesd.” Toen zij hun ogen opsloegen, zagen zij niemand dan Jezus alleen. Zij keken schuw naar alle kanten, maar alleen Jezus was bij hen die nacht. En toch was het geen droom geweest. Zij hadden het wonder werkelijk gezien en hun eerbied en liefde voor Jezus was nog groter geworden. Nu wisten zij voor altijd wie Hij was: de Zoon van God.
Hun harten waren vol, toen zij de berg afdaalden: Ze zagen het licht glanzen over de aarde, maar glanzen dan het licht was hun Meester geweest. Ze zagen de zon in stralende pracht boven de horizon verschijnen, maar stralender dan de zon hadden ze Hem gezien. En nu liep Hij weer bij hun in zijn eenvoudige kleding als een gewoon mens. Ze hoorden Hem zeggen, dat zij niemand mocht vertellen, wat zij gezien hadden, vóór Hij uit de dood zal opgestaan. En zij vroegen zich af, wat Hij daarmee bedoelden: uit de doden opstaan. Nog geen week was het geleden, dat de Meester hun vrijuit had gesproken over zijn lijden en sterven in Jeruzalem. Nog slechts enkele uren was het gelden, dat zij Mozes en Elia erover hadden horen spreken met Hem op de berg, maar dit allesleek niet tot hen doorgedrongen. Hij, de Zoon van God, lijden en sterven? Ze wilden er niet aan. Dat wonder was te groot en te vreselijk voor hen. Hoe nodig was het nog, dat
Hij bij hen bleef! Hoe zwak en onmachtig als zij waren ze zonder Hem! Toen zij van de berg afkwamen, zagen ze de achtergebleven discipelen hulpeloos bij elkaar staan, te midden van een rumoerige menigte, en hoorden de spottende stemmen van een Schriftgeleerden, die met hen twistten. Maar toen Jezus naderde, werd het stil. De mensen liepen Hem tegemoet en groetten Hem eerbiedig. Hij vroeg aan de Schriftgeleerden, Waarom twist u met hen?” Maar een man uit de schare viel voor Hem op de knieën en riep, Here, heb medelijden met mijn zoon! Het is mijn enige jongen en hij is zwaar ziek. Het wordt hoe langer hoe erger met hem. Hij is doof en stom en hij krijgt vreselijke toevallen. Het is een Boze geest, die in hem woont en ik heb uw discipelen gesmeekt hem uit te drijven, maar zij hebben het niet gekund!”... Jezus werd bedroefd. De overgang was zo groot. Pas was Hij nog op de berg in het hemelse heerlijkheid. Nu werd Hij weer omringd door de mensen, met hun zonden en lijden, met hun ongeloof. Het was een moeilijke weg, die Hij moest gaan. Hij zuchtte, O ongelovige geslacht! Hoe lang zal Ik nog bij u zijn en u verdragen?” Maar hij stond toch alweer klaar om te helpen en sprak, Breng uw zoon hier.” Ze brachten hem, een grote jongen reeds. En juist toen hij voor Jezus stond, kreeg hij weer één van zijn verschrikkelijke aanvallen. Hij viel op de grond, sloeg woest met handen en voeten, en het schuim stond op zijn mond. Jezus vroeg, Hoe lang heeft hij dit al?” De vader zei, Van zijn kindsheid af. En dikwijls is hij ook in het vuur en in het water gevallen…”en toen strekte hij smekend de handen naar Jezus uit met grote wanhoop in zijn ogen. , Maar als Gij iets kunt doen,” riep hij, help ons en heb medelijden met ons.” , Als Gij iets kunt doen,” zei die man. Hij kende Jezus zo slecht. De Heiland antwoordde: Als u kunt geloven, alle dingen zijn mogelijk voor wie gelooft.
Toen barstte die vader in tranen uit. Hing het van hèm af, of zijn kind gezond zou worden? Van zijn geloof?... Hij wist hoe zwak hij was, maar hij wilde zo graag heel vast en sterk geloven. En hij snikte, Ik geloof Here, kom mijn ongeloof te hulp!” Dat was genoeg. Jezus, bestrafte de Boze geest en zei, Ik beveel u, ga van hem uit en kom niet meer in hem.” De jongen gaf een schreeuw en lag plotseling stil, bleek en met gesloten ogen. , Hij is dood!” riepen de mensen, die van alle kanten opdrongen. Maar Jezus nam zijn hand, richtte hem op en gaf hem gezond aan zijn vader weer. Dankbaar en gelukkig gingen ze samen heen. Jezus ging ook heen. Stil liepen zijn discipelen achter Hem aan.
Drie waren nog vol van het wonder, dat zij op de berg hadden aanschouwd. Negen waren vol van schaamte over hun onmacht. Toen zij alleen waren met hun Meester kwamen ze tot hem en vroegen, Waarom hebben wij de jongen niet kunnen genezen?” En Jezus leerde hun, dat het kwam doordat hun geloof in Hem te klein was. Een groot geloof kan zo nodig bergen verzetten. Eens, toen Hij hen twee aan twee hadden uitgezonden door het land, hadden ze zieken genezen en duivelen uitgeworpen door het geloof in hun Meester, die het hun bevolen had. Waar was nu dat geloof geweest?... Hoe nodig was het toch, dat Hij nog bij hun bleef! Ze gingen verder door het land.
Hij, die de heerlijkheid van de hemel had genoten, liep weer langs de weg als een mens, leerde zijn discipelen en had geduld met hen. Zo zou Hij zijn weg gaan tot het laatste toe, gehoorzaam aan de wil van zijn Vader, gehoorzaam tot de dood
Opgemaakt door Suzan de Boe.
Er was een week voorbij gegaan sedert Jezus met zijn discipelen over zijn lijden had gesproken op de weg naar Cerarea-Phillippi. Toen er iets met Hem gebeurd, zo wonderlijk en mooi, dat de discipelen zagen, het nooit meer vergeten hebben. Ze waren bij de hoge berg gekomen en langs het slingerde pad klom Hij omhoog, want Hij wilde in eenzaamheid gaan bidden. Negen discipelen bleven beneden wachten. Drie mochten Hem vergezellen: Petrus, Jacobus, en diens broeder Johannes. Het was avond. De zon was al ondergegaan, toen zij de top bereikten.
De nacht dekte de aarde toe met zwarte sluiers. En in de stilte van de nacht knielde Jezus neer. Petrus en de anderen waren op de enige afstand gaan zitten. Misschien baden zij ook. Maar zo innig als hun Meester konden zij niet bidden. Ze waren vermoeid van de reis en hun ogen waren zwaar van de slaap. Zij leunden het moede hoofd tegen de rotsen en sliepen in. Zij ontwaakten door een helder licht. Was het al dag?... Maar de dalen waren nog in het nachtelijk donker gehuld en de zon was nog niet opgegaan. Slechts vóór hen, waar Jezus geknield had, was het licht, wit en glanzend. En zie, daar was hun Meester… Was dàt Jezus?... Hij was van gedaante veranderd, Hij leek geen mens meer. Zijn gelaat straalde gelijk de zon en zijn klederen waren wit als licht, witter dan sneeuw, zo wit als geen mens op aarde ze maken kan. En zie, twee hemelse gestalten stonden bij Hem. Mozes en Elia waren uit de hemel tot hem neergedaald en spraken met Hem over Jeruzalem en wat daar met Hem gebeuren zou. Het was zo verheven en wonderbaarlijk, dat de discipelen geen woord durfden te spreken. Geknield zagen zij het aan, bevend van eerbied en ook van vrees. Het leek, alsof de hemel op aarde was neergedaald. Maar toen de hemelse boden afscheid namen van Jezus, kon Petrus zicht niet langer bedwingen. Petrus wilde dit vast houden, dit goddelijke wonder, hij wilde de hemel op aarde doen blijven. En hij wist eigenlijk zelf niet wat hij zei, toen hij stamelde, Meester, het is goed, dat wij hier zijn; in dien Gij het wilt, zal ik hier drie tenten opslaan, voor U één, en voor Mozes één, en voor Elia één.” Terwijl hij nog sprak, kwam een lichtende wolk uit de hemel zweven en overschaduwde de drie blinkende gestalten. En een stem uit de wolk zei, Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb; hoort naar Hem!” Het was de stem van God. En de discipelen, die hoorden, wierpen zich bevend ter aarde en durfden niet meer op te zien. Maar een hand raakte hen aan en de vertrouwde stem van Jezus zei, Staat op, weest niet bevreesd.” Toen zij hun ogen opsloegen, zagen zij niemand dan Jezus alleen. Zij keken schuw naar alle kanten, maar alleen Jezus was bij hen die nacht. En toch was het geen droom geweest. Zij hadden het wonder werkelijk gezien en hun eerbied en liefde voor Jezus was nog groter geworden. Nu wisten zij voor altijd wie Hij was: de Zoon van God.
Hun harten waren vol, toen zij de berg afdaalden: Ze zagen het licht glanzen over de aarde, maar glanzen dan het licht was hun Meester geweest. Ze zagen de zon in stralende pracht boven de horizon verschijnen, maar stralender dan de zon hadden ze Hem gezien. En nu liep Hij weer bij hun in zijn eenvoudige kleding als een gewoon mens. Ze hoorden Hem zeggen, dat zij niemand mocht vertellen, wat zij gezien hadden, vóór Hij uit de dood zal opgestaan. En zij vroegen zich af, wat Hij daarmee bedoelden: uit de doden opstaan. Nog geen week was het geleden, dat de Meester hun vrijuit had gesproken over zijn lijden en sterven in Jeruzalem. Nog slechts enkele uren was het gelden, dat zij Mozes en Elia erover hadden horen spreken met Hem op de berg, maar dit allesleek niet tot hen doorgedrongen. Hij, de Zoon van God, lijden en sterven? Ze wilden er niet aan. Dat wonder was te groot en te vreselijk voor hen. Hoe nodig was het nog, dat
Hij bij hen bleef! Hoe zwak en onmachtig als zij waren ze zonder Hem! Toen zij van de berg afkwamen, zagen ze de achtergebleven discipelen hulpeloos bij elkaar staan, te midden van een rumoerige menigte, en hoorden de spottende stemmen van een Schriftgeleerden, die met hen twistten. Maar toen Jezus naderde, werd het stil. De mensen liepen Hem tegemoet en groetten Hem eerbiedig. Hij vroeg aan de Schriftgeleerden, Waarom twist u met hen?” Maar een man uit de schare viel voor Hem op de knieën en riep, Here, heb medelijden met mijn zoon! Het is mijn enige jongen en hij is zwaar ziek. Het wordt hoe langer hoe erger met hem. Hij is doof en stom en hij krijgt vreselijke toevallen. Het is een Boze geest, die in hem woont en ik heb uw discipelen gesmeekt hem uit te drijven, maar zij hebben het niet gekund!”... Jezus werd bedroefd. De overgang was zo groot. Pas was Hij nog op de berg in het hemelse heerlijkheid. Nu werd Hij weer omringd door de mensen, met hun zonden en lijden, met hun ongeloof. Het was een moeilijke weg, die Hij moest gaan. Hij zuchtte, O ongelovige geslacht! Hoe lang zal Ik nog bij u zijn en u verdragen?” Maar hij stond toch alweer klaar om te helpen en sprak, Breng uw zoon hier.” Ze brachten hem, een grote jongen reeds. En juist toen hij voor Jezus stond, kreeg hij weer één van zijn verschrikkelijke aanvallen. Hij viel op de grond, sloeg woest met handen en voeten, en het schuim stond op zijn mond. Jezus vroeg, Hoe lang heeft hij dit al?” De vader zei, Van zijn kindsheid af. En dikwijls is hij ook in het vuur en in het water gevallen…”en toen strekte hij smekend de handen naar Jezus uit met grote wanhoop in zijn ogen. , Maar als Gij iets kunt doen,” riep hij, help ons en heb medelijden met ons.” , Als Gij iets kunt doen,” zei die man. Hij kende Jezus zo slecht. De Heiland antwoordde: Als u kunt geloven, alle dingen zijn mogelijk voor wie gelooft.
Toen barstte die vader in tranen uit. Hing het van hèm af, of zijn kind gezond zou worden? Van zijn geloof?... Hij wist hoe zwak hij was, maar hij wilde zo graag heel vast en sterk geloven. En hij snikte, Ik geloof Here, kom mijn ongeloof te hulp!” Dat was genoeg. Jezus, bestrafte de Boze geest en zei, Ik beveel u, ga van hem uit en kom niet meer in hem.” De jongen gaf een schreeuw en lag plotseling stil, bleek en met gesloten ogen. , Hij is dood!” riepen de mensen, die van alle kanten opdrongen. Maar Jezus nam zijn hand, richtte hem op en gaf hem gezond aan zijn vader weer. Dankbaar en gelukkig gingen ze samen heen. Jezus ging ook heen. Stil liepen zijn discipelen achter Hem aan.
Drie waren nog vol van het wonder, dat zij op de berg hadden aanschouwd. Negen waren vol van schaamte over hun onmacht. Toen zij alleen waren met hun Meester kwamen ze tot hem en vroegen, Waarom hebben wij de jongen niet kunnen genezen?” En Jezus leerde hun, dat het kwam doordat hun geloof in Hem te klein was. Een groot geloof kan zo nodig bergen verzetten. Eens, toen Hij hen twee aan twee hadden uitgezonden door het land, hadden ze zieken genezen en duivelen uitgeworpen door het geloof in hun Meester, die het hun bevolen had. Waar was nu dat geloof geweest?... Hoe nodig was het toch, dat Hij nog bij hun bleef! Ze gingen verder door het land.
Hij, die de heerlijkheid van de hemel had genoten, liep weer langs de weg als een mens, leerde zijn discipelen en had geduld met hen. Zo zou Hij zijn weg gaan tot het laatste toe, gehoorzaam aan de wil van zijn Vader, gehoorzaam tot de dood
Opgemaakt door Suzan de Boe.