DE RIJKE JONGELING

DE RIJKE JONGELING.
rijke jongeling
Een jonge man was op weg naar Jezus. Hij was voornaam gekleed en ieder die hem kende, groette hem beleefd. Want hij was al overste van de synagoge, en onderhield trouw de geboden, zoals de Farizeeën hem dat geleerd hadden; trouwer dan hij kon niemand dat doen. Ieder dacht dat hij ook wel heel gelukkig moest zijn. Wat kon hij nu nog begeren?...Het ontbrak hem nimmer aan niets. Hij was rijk en behoefde zich nergens zorgen om te maken. Als hij nu nog niet gelukkig was, wie kon het dat wel zijn?... Maar toch kon die jonge man soms niet slapen van onrust en zijn geld en zijn voornaamheid hielpen hem dan niets. Zelfs zijn vroomheid kon hem dan niet roosten. Dan was er een groot verlangen in zijn hart om dichter bij God te leven en hij wist niet, hoe hij dat bereiken kon. Daarom wilde hij nu naar Jezus, voor wie hij grote bewondering had. Jezus, was een groot profeet; die zou misschien wel weten wat hij vergeten had. Toen hij Jezus zag aankomen op de weg, liep hij blij op Hem toe en viel nederig op zijn knieën: Goede Meester, vroeg hij, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven? Goede Meester, zei hij. Zo werd ook Mozes door de Rabbi’s genoemd, omdat hij de goed gave der wet aan Israël gegeven had. Maar dat hier nu iemand voor hem stond die meer was dan Mozes, die werkelijk goed was en zonder zonde, begreep de jongeling niet. Dat moest hij eerst goed weten, vóór Jezus hem helpen kon. Hij moest weten  dat het de Zoon van God was, die tot hem sprak. Daarom zei Jezus: Waarom noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan God alleen. En toen stelde Hij die jonge man op de proef en sprak: Maar indien gij het leven wilt binnengaan, onderhoudt de geboden.

De jongeling vroeg: Welke? Jezus, noemde enkele geboden, die hij wel kende: Gij zult niet doodslaan, gij zult niet echt breken, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, eer uw vader en uw moeder. En toen vatte hij alle geboden samen en zei: Gij zult uw naaste liefhebben als u zelf. De jongeling zei: Dat alles heb ik in acht genomen van mijn jeugd af. Dat meende hij eerlijk en hij had inderdaad zijn uiterste best gedaan. In zijn hart was een oprecht verlangen naar God, dat zag Jezus. Hij had de jongeling lief en wist dat zijn rijkdom verhinderde om God te dienen met zijn hele hart. Waarin schiet ik nog te kort? Vroeg de jongeling. Jezus antwoordde: Eén ding ontbreekt u. Indien gij volmaakt wilt zijn, ga heen verkoop al wat gij hebt en geef het aan de armen, en gij zult een schat in de hemel hebben, en kom hier, volg Mij. Toen schrok de jongeling en schudde treurig zijn hoofd, want hij was zeer rijk. Die prijs was hem te hoog. En hij ging bedroefd weg, terug naar zijn geld. Jezus, zei verdrietig: Hoe moeilijk zullen zij die geld hebben, het koninkrijk Gods binnengaan. En toen zijn discipelen Hem verbaasd aanstaarden, zei Hij het nog eens: Kinderen, hoe moeilijk is het, het Koninkrijk Gods binnen te gaan.


rijke jongeling2
Het is makkelijker dat een kameel gaat door het oog ener naald, dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat. Toen werden ze nog meer verslagen en zeiden: Maar wie kan dan behouden worden? Jezus, zag hen aan en zei: Bij mensen is het onmogelijk, maar niet bij God; want alle dingen zijn mogelijk bij God. Toen begrepen de discipelen het wel. God kan maken, dat ook rijke mensen heel klein en nederig worden en aan hun geld geen waarde meer hechten. De rijke jongeling was weg, Maar Petrus kon hem niet vergeten. Wij zijn anders dan hij, dacht Petrus. Toen de Meester ons riep, hebben wij niet geaarzeld. Zouden wij ook een schat in de hemel hebben? Hij vroeg: Zie wij hebben alles prijs gegeven en zijn U gevolgd. Wat zal dan ons deel zijn? En het antwoord van Jezus overtrof al zijn verwachtingen. Want de Heiland sprak: Voorwaar, Ik zeg u, er is niemand, die huis of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers heeft prijsgegeven om Mij en om het evangelie of hij zal dat honderdvoudig terug ontvangen en bovendien het eeuwige leven, Maar, voegde Hij er waarschuwend aan toe, vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten. Die laatste woorden klonken de discipelen vreemd in de oren. Hoe konden de eersten de laatsten zijn? Toen vertelde Jezus een gelijkenis. Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een heer, die des morgens lijk aan een heer, die des morgens vroeg arbeiders voor zijn wijngaard ging huren. Hij werd met hun eens een schelling per dag en zond ze in zijn wijngaard. Ze plukten de zware, rijpe trossen en droegen ze bij de korven vol naar de wijnpers bak die midden in de wijngaard in de rots was uitgehouwen. Daar werden de druiven uitgeperst en het sap vloeide door een opening in de bodem van de bak en werd in vaten opgevangen. Maar de oogst was groot en er waren te weinig arbeiders. Daarom ging de heer om een uur of negen in de morgen nog eens uit, om arbeiders te zoeken. Op de markt stonden de werkelozen bijeen. De heer zei tot hen: Gaat ook gij  in de wijngaard en wat billijk is, zal ik u geven. En zij gingen dadelijk helpen met het grote werk. De morgen ging voorbij, de zon klom hoger en stond te brandden in het zuiden. Een hele oostenwind schroeiend door de wijngaard. De arbeiders verdroegen de hitte zonder te morren; ze waren blij, dat ze werk hadden. Maar de Heer zag dat er nog te weinig waren.

Daarom huurde hij ook om twaalf uur en om drie uur nog meer mannen. Wat ze zouden verdienen, sprak hij niet met hen af. Hij beloofde alleen dat hun loon billijk zou zijn. Zelfs om vijf uur in de middag ging de heer weer naar de markt en zag nog arbeiders staan. Hij vroeg: Waarom staat gij hier de hele dag niets te doen? Ze antwoordde bedrukt: Omdat niemand ons gehuurd heeft. De heer zei: Gaat gij ook in de wijngaard. Toen stond de zon al laag aan de hemel. De koelte van de avond hing over het land en maakte het werk licht. Maar toen de duisternis viel moest men ophouden. De heer van de wijngaard zei tot zijn opzichters: Roep de arbeiders en betaal uit. De  laatste arbeiders werden het eerst geroepen. Zij hadden maar kort gewerkt, maar zij ontvingen ieder een schelling en gingen vrolijk naar huis. Zo ging het ook met de arbeiders die om drie uur gekomen waren. Ze kregen allen meer dan dat ze verwacht hadden, het volle loon, een schelling. Het laatst kwamen de eersten arbeiders die gewerkt hadden van vroeg in de morgen af. Ze stonden moe en bezweet voor hun heer  en meende, dat zij meer zouden ontvangen. |Maar zij kregen ook ieder een schelling. Toen dachten ze afgunstig aan die laatste arbeiders en vonden, dat die teveel ontvangen hadden. Ze bromden: Deze laatsten hebben een één uur gewerkt en gij hebt hun met ons gelijk gesteld, die een zware dag en de hitte hebben doorstaan. Hun humeur was bedorven door hun afgunst. Ze ware de voornaamste arbeiders geweest, nu waren ze de minste geworden. De heer sprak: Vriend, ik doe u geen onrecht: zijt ge het niet met mij eens geworden voor een schelling? Neem die en ga heen; ik wilde laatste arbeiders hetzelfde geven als u. Ik mag toch met mijn geld doen wat ik wil?...  Wees toch niet afgunstig, omdat ik goed bn. Toen Jezus deze gelijkenis verteld had, zei Hij nog eens: Alzo zullen de laatsten de eersten en de eersten de laatsten zijn. Zoals het in de wijngaard ging, zo zou het ook in het Koninkrijk der hemelen gaan. In die grote wijngaard des Heren werkten veel arbeiders en telkens kwamen er nieuwe bij.

De discipelen waren de eersten, die door de Heer geroepen waren. Maar wanneer zij daarom hoogmoedig op de anderen neer zouden zien, zouden zij de minsten, die laatsten worden. Want alleen wie nederig zijn Heer wil dienen, kan een goede arbeider in zijn wijngaard zijn.

Ingezonden door Suzan de Boe.