In het land der Gaderenen

In het land der Gaderenen
gaderenen
Aan de oostzijde van de Galilese zee, in het bergland van Gadara, zwierf een verschrikkelijk wezen rond, een vreselijke woeste man, waar ieder bang voor was. Hij had vroeger in de stad gewoond, maar door zijn wilde buien van razernij was hij gevaarlijk geworden voor zijn omgeving. Toen had men hem gebonden met voetboeien en ketenen, maar steeds weer had hij de ketenen met bovenmenselijke kracht in stukken gescheurd en de boeien vernield. Nu zwierf hij eenzaam rond in de woestenij en huisde in de grafspelonken, die in de bergwand waren uitgehouwen. Niemand durfde daar voorbijgaan, wanneer hij in de buurt was. Ieder vluchtte, wanneer hij schreeuwend aan kwam stormen. Hij was de schrik en de plaag van de omgeving. Kleren droeg hij niet meer. Voedsel leek hij bijna niet meer nodig te hebben. En een vreselijke woede scheen hem aldoor te verteren, zodat hij razen moest tegen ieder die in zijn nabijheid kwam en anders tegen zichzelf. Soms zag men hem staan, hoog op de rotsen, groot en vreselijk tegen de blauwe hemel en dan sloeg hij zichzelf met stenen. Hij huilde en sloeg tóch door, -tot hij eindelijk gillend verdween achter de bergwand. En in de stille nacht schalde zijn stem nog tussen de bergen, wanneer hij rondzwierf in het donker, altijd onrustig, altijd gepijnigd en voortgedreven door de vreemde, verschrikkelijke macht….

MAAR nu was Jezus in dit land gekomen. Hij was na de stormnacht veilig met zijn discipelen aan de kust geland en het was nog vroeg in de morgen, toen Hij met hen de weg volgde, die langs de graven liep. Hij wist wel, dat die vreselijke man daar woonde, maar Hij maakte geen omweg voor hem, want Hij vreesde hem niet. Hij wist dat die man ongelukkig was in de macht van de satan. Een bezetene was het. Boze geesten woonden binnen in hem. Die verwoestten zijn lichaam en pijnigde zijn ziel, die kwelden hem dag en nacht.

Jezus, vluchtte niet, toen die woeste halfnaakte bezetene schreeuwend en gillend op Hem aan kwam rennen. Rustig stond hij voor zijn verschrikte discipelen en zijn ogen zagen medelijdend naar die ongelukkige man. Voor de blik in zijn ogen krompen de boze geesten ineen. Liefde en medelijden waren verschrikkelijke dingen voor hen. De bezetene was voor Jezus op de grond gevallen en riep met luide stem: , wat heb Gij met mij te maken, Zoon van de allerhoogste God? Ik smeek U, dat Gij mij niet pijnigt!” Maar om de straffen, daarvoor was Jezus niet gekomen. Om deze ongelukkige man te redden uit de macht van Satan, daarvoor was Hij overgevaren naar deze zijde van het meer. Hij vroeg hem: ‘’Wat is uw naam?” Maar de man kon voor zichzelf niet spreken. Het waren de boze geesten, die antwoord gaven op die vraag. , Legioen!”schreeuwde de stem. Want vele boze geesten waren in hem gevaren. Jezus, gebood hen de man vrij te laten, en de boze geesten verlieten hem en voeren in een grote kudde zwijnen, die liepen te weiden op de hoogvlakte. Toen scheen het plotseling, alsof de razernij, die vroeger de man had geteisterd, de zwijnen had aangegrepen. De dieren vlogen in grote verwarring, gierend en brullend, dooreen en stormden de vlakte over, de zee tegemoet. Hun pijniging duurde slechts kort, daar zorgde Jezus voor. De kust was steil en de zee zeer diep. Langs de steile rotsen stortte de hele kudde hals over de kop in het water en verdronk. En de mannen die ze gehoed hadden namen in grote angst de vlucht. De discipelen zagen in de diepe eerbied naar hun Meester op. Hoe groot was zijn goddelijke macht!... Niet alleen de wind en de zee, maar ook de boze machten van de hel kon Hij gebieden! Er was nog iemand, die het wonder had gezien. Met grote verbaasde ogen had de man aanschouwd, die aan Jezus voeten zat. In die ogen was het verstand teruggekeerd. De boze machten, die de zwijnen hadden voortgedreven, waren dezelfde, die hem zo lang en zo vreselijk hadden gekweld. Nu was hij ven hen bevrijd, die had ze zelf zien verdwijnen; hij was door Jezus verlost! En hij boog zich aanbiddend voor Hem neer.

Hij zat aan Jezus voeten, gekleed en goed bij zijn verstand, toen er mensen kwamen, burgers van het stadje Gadara, de eigenaars van de zwijnen, die ven de herders gehoord hadden wat er gebeurd was. Zij zagen de man, van wie ze zoveel last hadden gehad. Hij was een vrij en gelukkig mens geworden, een mens als ieder ander, voor wie niemand meer bang behoefde te zijn. Zijn handen balden zich meer tot vuisten. Zijn heldere ogen keken blij in het rond. Maar het geluk van die man was voor die mensen niet het voornaamste. Voor Jezus was een mensenziel meer waard dan een kudde zwijnen,maarvoor hen niet! ‘’Onze varkens!”dachten ze. , Ons bezit, ons geld!... Voor hoeveel geld is daar verloren gegaan!...” Zelfs dat ze nu voor altijd verlost waren van een grote plaag in hun omgeving, telden ze niet. Die wilden ze desnoods wel terug hebben, als ze ook hun zwijnen maar terug kregen. Ze waren bang geworden voor Jezus. Ze vreesden, dat het hun nog meer geld zou kosten, wanneer Hij bij hen bleef. En ze drongen erop aan, dat Hij uit zijn gebied weg zou gaan. Jezus, deed wat ze vroegen. Nooit drong Hij zich aan de mensen op. Maar toen Hij met zijn discipelen terug ging naar het schip, dat aan de kust geankerd lag, volgde Hem de man die door Hem genezen was. En toen Jezus aan boord ging, smeekte hij, of hij mee mocht gaan, om altijd bij Hem te blijven. Maar Jezus stond het hem niet toe. Want nog had Hij de mensen in dit land lief – die zelfzuchtig slaven van hun geld, die Hem hadden weggezonden Deze man moest hier blijven, als een levend teken, van Gods macht en ontferming. Jezus, zei tegen hem: , Keer terug naar uw huis en verhaal al wat God u gedaan heeft”. De man gehoorzaamde.

En toen het scheepje weg dobberde naar het westen in de richting van Kapernaum, ging hij terug. Het hele land ging hij rond. Overal vertelde hij, hoe Hoe Jezus hem had verlost. En allen verwonderden zich.

Ingezonden door Suzan de Boe