Jezus als kind

Jezus als kind
 
In het eenvoudige timmermanshuis in Nazareth groeide het kind Jezus op. Jozef werkte voor Hem. Maria verzorgde Hem. Aan haar hand maakte Hij de eerste stapjes in deze wereld.
Van haar leerde Hij zijn eerste woordjes praten. En aan haar schoot leerde Hij luisterde Hij aandachtig naar wat zij vertelde van de hemel en van God.
kind
Hij werd groter. Hij leerde lezen en schrijven. In zijn vrije tijd dwaalde Hij door de smalle straten van Nazareth en door het vrije veld. Hij zag de herder uitgaan met zijn kudde en merkte met hoeveel liefde die goede herder voor zijn schapen zorgde. Hij stond erbij als de druivenplanten werden gesnoeid door de landman. De wilde ranken, die geen vrucht droegen, werden afgesneden en weggeworpen; de andere werden gereinigd en bijgesnoeid en later bloeiden zij en droegen hun zware trossen. Hij zag het aan, hoe het koren werd gezaaid: er vielen korrels op de weg en de vogels pikten het op; er vielen korrels tussen de doornen, die de jonge plantjes verstikten; andere vielen op de onvruchtbare plaatsen en verdorden in de zon; maar er vielen ook korrels in de goede aarde en groeiden op en droegen later vrucht; soms gaf één korrel dertig, honderd korrels weer. Zo leerde Hij van alles wat Hij zag en God gaf wijsheid in zijn hart. Hij was een kind als alle kinderen, even bezorgd en blij. Maar Hij was toch óók anders dan zij. En het grootste verschil was niet, dat Hij wijzer was en verstandiger. Het grootste verschil was dat Hij geen kwaad deed. Heilig was Hij geboren en heilig was zijn leven, ook reeds als kind.. Hij was de mensen in alles gelijk geworden, maar niet in hun zonden. De mensen in Nazareth zagen dat niet. Zij dachten allen, dat zij Hem kenden. ,,Jezus, de zoon van Jozef,”zeiden ze, ,,de zoon van de timmerman”. En dat Jozef slechts zijn pleegvader was, wisten zij niet. Maria wist dat wel. Maar dacht zij er wel altijd aan, dat Hij meer dan de zoon van Jozef was? Toen Jezus twaalf jaar oud was, kwam er in zijn leven een grote dag, waarnaar Hij lang reeds had uitgezien. Hij mocht mee naar Jeruzalem, om daar het paasfeest te vieren, het heilige feest der verlossing.
Het was een lange en mooie reis. De velden lagen groen en glanzend onder de voorjaarszon, het koren was reeds in de aren geschoten en overal op de arme hellingen van de bergen stonden de wijngaarden in bloei. Ze liepen het dal van Jizréël door, Jezus, Jozef en Maria, met nog veel meer mensen uit Galilea; ze gingen over de Jordaan en ’s nachts rustten ze uit in de herberg. Door het Over–Jordaanse land reisden ze verder. Hoe dichter ze bij Jeruzalem kwamen, hoe drukker het werd langs de wegen. Van alle kanten trokken de vromen in feestkleed op naar de heilige stad en ver over de zonnige velden golfde hun blij gezang. Zij zongen de optochtliederen, de liederen Hammaäloths en Jezus zong ze mee met zijn heldere stem: ,, Sla de ogen naar ’t gebergte heen, vanwaar ik dag en nacht des Hoogsten bijstand wacht…”

En hij sloeg de ogen op en zag de bergen blinken aan de horizon, de bergen waarachter Jeruzalem lag. Toen Hij die had beklommen, zag Hij voor het eerst de stad: de zware muren met een ring van torens, de witte huizen onder het groene geboomte, de schitterende witte marmeren tempel met zijn gouden dak: een berg van sneeuw met een top van blinkend vuur. En om de stad een kring van bergen, als trouwe wachters; daar tussen aan de ene kant van de stad een groene heuvel: de Olijfberg. Aan de andere zijde een kale top: Golgotha… ,, Rondom Jeruzalem zijn bergen; zo is de Here rondom zijn volk van nu aan tot in eeuwigheid,”zongen de scharen. En zij haastten zich voort, om de stad te bereiken. Zij stroomden juichend de poorten binnen: Jeruzalem, dat ik bemin, wij treden de poorten in…” Zij dromden in bont gewemel door de straten. En tussen hen ging blij die kleine jongen in zijn wit linnen kleed, op wie zij allen wachten, van wie zij allen zongen en die hun eens een beter paasfeest brengen zou. Zeven dagen duurde het feest en al die tijd bleven Jozef en Maria en Jezus  in Jeruzalem. Het was de heerlijkste gebeurtenis uit zijn leven. Hij stond erbij toen het paaslam werd geslacht en zag het met stille ogen aan, hoe het bloed werd opgevangen, het kostbare bloed, dat het volk in Egypte verlost had van de dood. Hij stond aan de feesttafel tussen de anderen, nam de ongezuurde koeken en doopte ze in bittere saus. Hij ging ook mee naar de tempel, hij stond naast Jozef in het voorhof en hief zijn ogen op naar de blauwe hemel, waar zijn Vader was.

,,Ik hef tot u, die in de hemel zit Mijn ogen op en bid …” Hij bad en zong het mee en er was niemand die het met zoveel eerbied deed als Hij. Want niemand kon beter weten, hoe groot en heilig zijn hemelse Vader was. En niemand voelde zich in de tempel beter thuis dan Hij. Maar toen het feest ten einde was, stroomden de straten leeg en ook Maria en Jozef trokken met hun vrienden de poort van Jeruzalem weer uit. Zij hadden Jezus niet bij zich, zij hadden hem tevergeefs gezocht in de drukte, maar zij maakten zich nog niet bezorgd. Hij was zeker reeds vooruitgegaan met andere bekenden, Hij was gehoorzaam en verstandig, ze zouden Hem straks wel ontmoeten. Ze keken naar Hem uit op de weg, terwijl ze voortliepen, ze zochten en vroegen die hele dag en werden erg ongerust, maar toen de avond viel, hadden ze Hem nog niet gevonden. Toen brandde de angst in Maria’s hart. Zij sliep niet die nacht, zij kòn niet slapen, aldoor was haar kind, haar verloren zoon in haar gedachten. En de volgende morgen reeds vroeg ging zij met Jozef terug langs de weg, de stroom van huiswaarts kerende feestgangers tegemoet, en aldoor zochten haar angstige ogen tussen de rijen. Maar zij kwamen terug bij de poort van Jeruzalem en nog hadden zij hun kind niet gevonden. Maria gunde zich geen rust. Zij ijlde de straten door, die nu zo stil waren na het feest. Zij vroeg aan ieder die zij kende: Hebt u mijn kind Jezus niet gezien?... Ik heb mijn kind verloren …” Maar allen schudde hun hoofd en haalden hun schouders op. En schreiend liep zij verder en zocht, en zocht, straat in, straat uit… En opnieuw daalde de donkere nacht. Een nacht van waken en bidden was het voor Maria, een nacht van vruchteloos peinzen. Zij begreep het niet, zij kon van angst en vermoeidheid niet meer denken. Was haar kind een ongeluk overkomen?...  Was Hij nog wel in de stad?... Waarom zou Hij hier gebleven zijn, Hij was immers altijd gehoorzaam geweest?... En toch liep zij de volgende dag weer door de stad te dwalen, te zoeken en te vragen, bleek van angst en ellende, het was weer tevergeefs Die derde dag kwam zij ook bij de tempel. Zij had toen misschien de hoop al opgegeven. Het was ook daar zo stil. Een enkele priester was er bezig; een paar vromen deden hun stil gebed. En uit de nevenzalen klonken de stemmen van de schriftgeleerden, die daar hun leerlingen in de wet onderwezen. Maria en Jozef lieten geen plaats onbezocht. En toen Maria met haar betraande ogen in één van die zalen keek, schreeuwde zij het bijna uit, want dáár  zag zij haar kind! Daar zat Hij, rustig als altijd, tussen die deftige geleerde mannen en luisterde en vroeg. En zij stonden in een kring om Hem heen en waren allen verbaasd over zijn verstand en zijn antwoorden.