David en Jonathan.

David en Jonathan.

url

David was dus bij Samuel. Maar op een dag zocht hij zijn vriend Jonathan op. Verdrietig zei David: Wat heb ik toch gedaan, dat hij mij voorddurend naar het leven staat? Jonathan sprak hem de moed in: je hoeft niet bang te zijn, David! Je zult niet gedood worden. Van alles wat mijn vader van plan is ben ik toch op de hoogte. Hij onderneemt niets zonder mij erin te kennen. Waarom zou hij jou zó iets voor mij geheim houden? Maar David was daar helemaal niet gerust op. Hij zei: Je vader weet heel goed dat wij elkaar trouw gezworen hebben. Daarom vertelt hij je vast niet wat hij van plan is. Ik wil je wel zeggen Jonathan: het scheelde geen haar of ik was dood geweest. Wat zou je dan willen wat ik deed? Vroeg Jonathan. David zei: Morgen is het feest van de nieuwe maan. Eigenlijk zou ik dan moeten aanzitten bij het feest diner, naast de koning. Als je me nu toestemming geeft om weg te blijven, dan kan ik mij buiten in het veld schuil houden. Mocht je vader me intussen gemist hebben, zeg dan tegen hem: David heeft vrij gevraagd. En ik heb het goed gevonden. Hij wilde naar zijn stad Bethlehem gaan, want daar viert zijn familie het slachtfeest. Zegt hij dan: Ja, Ja, dat is best dan is dat een goed teken. Maar barst hij los in woedebui, dan kun je er wel zeker van zijn dat hij iets kwaads in z’n schild voert. En dan zal hij het uitvoeren ook! Wees me trouw Jonathan, sta achter me wij tweeën hebben elkaar immers vriendschap gezworen tot het eind van ons leven. God was onze getuige! Deug ik niet, dood me dan maar. Daarvoor hoef ik dan niet helemaal naar je vader te gaan! Geen sprake van David! Riep Jonathan ontsteld, dat zou ik toch nooit doen! Ja, ik zal daar zeker op de hoogte zijn van het kwaad dat mijn vader in de zin heeft en het jou niet zeggen? Dat geloof ik toch noch? David. Ja maar zei David toen tegen zijn vriend, hoe kom ik er achter welk hard antwoord je vader misschien geven zal? Jonathan antwoordde: Kom laten we naar het veld ingaan. Daar trokken die twee het veld in, zoals ze al zo altijd hadden gedaan. En daar bezwoer Jonathan David opnieuw dat hij zijn vriend was en dat hij had uitzoeken wat zijn vader, de koning, tegen David van plan was. Ik zal je het laten weten, besloot Jonathan, want als je dood bent David, dan heeft het leven voor mij ook geen waarde meer, Luister; Morgen is het nieuwe maan. En dan zullen ze je missen aan tafel. Want het móet opvallen als jij er niet bent. Maar op de derde dag moet je in ieder geval komen. Zorg dat je dan op onze geheime plek bent, weet je wel? En ga naast de rotsblok daar zitten. En dan schiet ik drie p[ijlen rakelings langs. Ik doe net of ik op een schietschijf mik. Dan zal ik mijn knecht er op uit sturen en tegen hem zeggen: Lopen! Haal die pijl op! En als ik dan roep: Dáár! Verder op liggen ze! Daar ginds helemaal! Maak dan dat je wegkomt David, want dan stuur de Heer zelf je weg. En wat wij nu met elkaar hebben afgesproken, jij en ik, God is onze getuige, daar komt geen mens tussen. Toen het nieuwe maan was geworden zat de koning aan tafel, aan het feest diner. Hij zat altijd in zijn zetel bij de muur. Maar toen Jonathan opstond van zijn plaats zag Saul alleen Abner nog naast hem zitten. David zetel was leeg! Saul zei er niets van, de hele dag niet, want dacht hij: Zeker iets tussen gekomen. Misschien was er iets gebeurd, David is verhinderd zeker, ja dat zal het wezen. Maar op de tweede dag van het nieuwe maans-feest bleef Davids plaats wéér leeg. Toen zei Saul tegen Jonathan Waarom is die jongen van Isaï niet aan tafel verschenen? Gisteren was hij er ook al niet! O, die heeft vrij gevraagd vader! Hij vroeg mijn toestemming om naar Bethlehem te gaan, want hij zei, bij ons thuis heeft de hele familie een slachtfeest, en mijn broers hebben gevraagd of ik ook kwam, en als u het goed vindt dan wil ik graag mijn broers weer zien. En daarom is hij niet aan uw feestmaal verschenen! Saul werd woedend: Wat! Misbaksel dat je bent! Ik weet het wel jij en die jongen van Isaï! Het is een schande voor jou en je moeder. Ik verzeker je zo lang dat die jongen van Isaï leeft is ons koningschap in gevaar! En nu haal je hem op en wel onmiddellijk, want hij gaat eraan! Jonathan vroeg zijn vader Saul: Waarom moet hij gedood worden? Wat heeft hij gedaan? Maar Saul was zo razend geworden dat hij zijn speer naar zijn eigen zoon slingerde. Nu wist Jonathan zeker dat zijn vader besloten had David te vermoorden. Wit van woede rende hij weg van de tafel. En die tweede feestdag at hij niet. Hij was gegriefd tot in diepste van zijn hart, vanwege
David zijn vriend, die door zijn vader zo schandelijk werd behandeld. Vroeg in de ochtend ging Jonathan het veld in om David te ontmoeten. Zijn wapenknecht was bij hem. Loop, haal de pijlen terug die ik ga afschieten, beval hij. En de jongen rende weg. Maar Jonathan schoot al een pijl af die ver over zijn hoofd heen vloog. Toen de knecht op de plek kwam waar de pijl moest liggen riep Jonathan hem achterna: Ligt de pijl niet verder? Ginds? Lopen, joh! verder. De knecht raapte de pijlen bijeen en kam terug bij zijn heer. Hij wist natuurlijk niet dat het afgesproken werk was. Dat wisten alleen Jonathan en David. Jonathan gaf zijn pijl en boog aan de jongen en zei: Ga maar vast naar de stad. Pas toen hij weg was kwam David tevoorschijn, van achter het rotsblok. Met zijn voorhoofd raakte hij de grond aan en driemaal boog Jonathan de kroonprins.
Toen sloegen die twee de armen om elkaars schouders. Geen van beiden konden zij hun tranen bedwingen. Eindelijk zei Jonathan tegen David: Ga nu in vrede. Wat wij elkaar beloofd hebben, daaraan houden wij ons aan. Altijd. Zo lang we leven. Allebei stonden ze op. En elk van de twee gingen zijn eigen weg. Jonathan keerde terug in de stad.
Dit is uw kans.
Maar David trok weg, hij verschanste zich in de bergvesting van Engedi. Dat werd aan de koning gemeld, die juist van een veldtocht tegen de Filistijnen terug gekeerd was! Weet u het al, heer koning, in de bergen van Engedi, daar zit David! Onmiddellijk verzamelde Saul drie duizend keursoldaten en rukte op om David en zijn bende te zoeken, aan de voorkant van de berg vesting, daar de gemzen naar boven klauteren En Saul kwam daar bij de schaapskooi aan de weg. Nu is daar een hol, een soort grot, en daar geen Saul binnen om zijn behoefte te doen. Maar wat hij niet wist was, dat achter in die grot David zat, met zijn mannen. Opgewonden fluisterden Davids soldaten achter hun hand: Kijk daar eens. Dat is onze kans. Dit is de dag waar de Heer van gezegd heeft: vandaag geef ik je de vijand in handen David Je kunt nu doen wat je wilt. Dit is je kans! David kwam overeind. Met ingehouden adem sloop hij nader en nader. Zonder dat Saul het merkte sneed David een punt van z’n cape af. Maar zelfs toen hij dat deed bonkte z’n hart hem in de keel, want hij sneed een punt van de cape van de koning af! Tegen zijn mannen zei hij: Nee, God beware me! Laat ik zoiets van jullie niet meer horen. Ik denk er niet aan op die manier mijn heer te behandelen. Met geen vinger zal ik hem aanraken, want hij is de koning. En met zijn woorden hield David z’n mannen al die tijd in bedwang, Hij bleef onverbiddelijk en hij liet niet toe dat ook maar iemand Saul aan raakte. Toen Saul klaar was en de spelonk uitgegaan was, kwam ook David naar buiten, achter hem aan. En toen hij voor de grote grot stond, in het daglicht, riep hij Saul luid achterna: Mijn heer de koning! Geschrokken keek Saul over zijn schouder achterom. Maar David boog zich tot zijn voorhoofd de grond raakte. Hij wierp zich lang uit op de aarde en riep: O, koning, waarom luistert u toch naar die praatjes van de mensen! Mensen die fluisteren dat David niets goeds in zijn schild voert. Dat hij kwaad in de zin heeft, tegen de koning! Met uw eigen ogen hebt u nu kunnen zien, dat de Heer u vandaag in de grot in mijn macht gaf. En of mijn mannen nu al zeiden; Steek hem dood! Ik heb u gespaard. Ik zei: Nooit van mijn leven want hij is Zijn gezalfde. Och, mijn Vader, kijk dan toch zelf, hier heb ik de punt van uw cape in mijn hand. Ik heb hem zelf afgesneden. Zo dicht was ik bij u. Ik heb geen kwaad gedaan, nu niet en nooit. God is mijn getuige; u staat mij naar het leven! Even was het stil. Toen zei Saul zacht: Is dat jou stem. David, mijn jongen? En hij huilde. Jij doet het beter dan ik, want jij hebt mij goed willen doen. En ik? Ik heb jou kwaad willen doen. Ik wilde jou vermoorden. Jij kunt vandaag aan iedereen rond vertellen dat je mij goed gedaan hebt, als je verteld hoe de Heer mij in jou mijn macht gaf en je mij niet vermoordde. Wie laat nu zijn vijand die hij eindelijk in handen heeft ongemoeid weggaan? De Heer mag het je vergelden David. Hij moge je zegenen voor wat je vandaag voor mij hebt gedaan. Nu weet ik het zeker, David dat jij koning zult worden, jij alleen. ’t Is niet tegen te houden, steeds dichter komt het koningschap van Israël bij jou. Maar zweer me bij God, David zweer me, dat je mijn nageslacht niet zult uit moorden. Dat je mijn naam niet zult uitwissen uit de geschiedenis. David zwoer het. Toen ging Saul naar zijn paleis. Maar David trok de bergen weer in, met zijn mannen. En daar in de bergvesting bleef hij.
Ingezonden door Suzan de Boe.


Wij maken op deze website gebruik van cookies. Een cookie is een eenvoudig klein bestandje dat met pagina’s van deze website [en/of Flash-applicaties] wordt meegestuurd en door uw browser op uw harde schrijf van uw computer wordt opgeslagen.