Nabal heet hij, Nabal is hij!

Nabal heet hij, Nabal is hij!

imgres
,,De steppe, ruig, onherbergzaam. Eenzaam en leeg. Een felle zon, een hete hemelkoepel. Meer niet. Geen boom, geen vogel.
En tot de verste heveltop geen hond te zien, en ook geen mens. Of..
Wie scherp tuurt, ziet toch zwarte geitenharen tenten. Die zijn van de nomaden, die hier hun kleine nederzettingen hebben. En traag bewegen ook figuren van wat herders voort. Zij zijn in dienst van rijke veeboeren uit de buurt. Gemakkelijk is hun baantje niet. Want in deze verlaten wildernis zwerven ook rovers en landlopers rond. Mensen die in de gevangenis hadden moeten zitten, of die er ontsnapt zijn. Zij zijn de piraten van de woestijn! In deze steppe woonde David. Eerst leek het wel of heel zijn leven zo’n steppe was geworden. Niemand om naar toe te gaan. Toch steeds weer in angst voor Saul. Hij mocht al blij zijn als hij een grot vond, de enige plek waar je hier veilig waas. Maar… David was niet alleen gebleven. Er waren veel méér mensen ont tevreden over de manier waarop Saul zich gedroeg. We hadden wel iets anders van een koning verwacht, zeiden ze. We blijven hier niet. Ga mee, laten we David zoeken om hem helpen. Hij moet hier ergens in de steppe zijn. En dat deden ze. Zij, en ook anderen. Mannen die óók hierdoor Saul weg gewerkt waren, omdat de koning onmiddellijk jaloers was als iemand succes had. Tenslotte had David een heel troepje om zich heen gekregen. Er waren zelfs broers van hem bij, en ook een priester, Abjatar hete hij. David was de leider. Niemand kende se steppe van Maon zoals hij. Niemand wist zoals David waar het water was, waar een oase was. Met de nomadenstammen en de herders had hij vriendschap gesloten. Hij beschermde hun tenten en hun dieren tegen de rondzwervende veedieven. In ruil gaven zij hem en de mannen eten en drinken, en zo hielden ze het aardig vol. Maar ja, een mens wil ook wel eens iets anders. Iets vrolijks. En toen de bende van David dan ook hoorden van het groots schapen scheerders feest dat Nabal zou geven spitste iedereen de oren. Daar moeten we bij wezen! Riep een van de mannen! Wie weet valt er voor ons ook nog wat af! Nou zei een tweede veel betekenend. Dat weet ik nog niet. Nu had deze veeboer zijn bedrijf in het zuiden van de steppe. Hij as steenrijk. Hij had drie duizend schapen en duizend geiten. Hij hete Nabal. Zijn vrouw hete Abigaïl. Zij was een verstandig, en heel mooi om te zien. Ze was ook heel lief. Maar de man was ruw, en hij gedroeg zich onbeschoft. De mannen van David putten zich uit in de verhalen die ze over hem wisten. Eén zei luid: Eigenlijk had hij ons al lang uit moeten nodigen! Een ander knikte: Ja, want hij heeft het aan ons te danken dat zijn schapen er zo piek fijn er bij lopen, Eigenlijk zou hij ons wel eens moeten betalen. Net zoals zijn eigen knechten! Bezwerend hief David zijn hand op. Kalm zei hij, dat doe je niet zo. Luister. Jullie hij wees toen tien jongens aan, jullie gaan naar Nabal, in Karmel. Vraag hem uit mijn naam hoe het met hem is en wens hem driemaal sjalom: voor hem zelf, voor zijn huis en voor al het levende daar. Dan moet je zeggen: Ik heb gehoord dat zij voor u bezig zijn de schapen te scheren en dat het dus feest wordt. Uw herders kennen wel. We hebben ze vaak in onze buurt gehad. Wij zijn hun nooit lastig gevallen, en er is ook niet dit van hun gestolen, en er is ook nooit iets van hen gestolen, al die tijd dat ze in Karmel waren! Dat komt dat onze troep hen goed beschermd heeft. Vraag het u jongens zelf maar, dan zult u horen dat het waar is. Wilt u daarom de boodschap meegeven dat wij ook op uw feest welkom zijn? De jongens zijn immers op een feestdag gekomen. En wat u over hebt, geef dat maar als loon aan uw knechten en aan uw vriend David. De jongens van David renden weg, op zoek naar Nabal. Toen ze hem gevonden hadden, buiten bij zijn schapen, zeiden ze precies wat David had voorgezegd, in Davids naam. En driemaal wensen ze hem sjalom. Maar nu moet je horen wat Nabal antwoordde: Mijn vriend David? Wie is dat? Nooit van gehoord! Een zoon van Isaï zeg je? Hoor eens tegenwoordig heb je zo véél vrienden ontevreden knechten die weg lopen bij hun heer. Ze doen maar! Personeel van de dag: zo onbetrouwbaar als maar kan! Vertel mij wat! En daar zal ik zeker mijn goede brood en water en mijn slachtvlees nemen, dat ik nota benen voor mijn eigen scheerders had bestemd, en dat geven aan lui die weet ik veel waar vandaan komen! En hij wees op zijn voorhoofd om te kennen te geven dat daarachter niets mis was.
Na dit platvloerse antwoord draaiden van jongens van David zich op hun hielen om, ze kwamen bij David terug, en vertelden op gewonden wat Nabal allemaal gezegd had. Heeft hij dat gezegd? Vroeg David. Pak je zwaard. Steek dat zwaard in je gordel allemaal. Zijn eigen zwaard had David al te pakken. Twee honderd mannen bleven achter bij de spullen en de tenten. Hij zal nog op kijken! Zei David grimmig. Want als zijn woede eenmaal losbarstte hield niemand hem meer tegen. Vierhonderd mannen togen op pad. Intussen was één van de herders van Nabal naar Abigaïl gerend. Hijgend riep hij: David heeft uit de steppe jongens gestuurd naar onze baas, om hem te begroeten. Ze kwamen met vrede. Maar hij is me daar tegen hun te keer gegaan! En dan moet u weten dat die mannen juist heel goed voor ons geweest zijn! Zij hebben ons nooit iets gedaan! En we hebben ook nooit ook maar één lammetje gemist, in al de dagen dat we met hem rondtrokken. Integendeel: ze hebben ons juist beschermd. En hoe! Als een muur waren ze om ons heen. Niet alleen overdag, maar ook ‘s nachts. Zonder hen hadden we het nooit gered. O, kunt u niet vlug iets bedenken? Want dit gaat slecht aflopen! Oplettend had Abigaïl de jongens aangehoord. Toen liet ze haastig een enorm geschenk klaarmaken: tweehonderd broden en twee kruiken wijn, vijf schapen die al klaar waren om te braden, vijf maten geroosterde graankorrels, honderd rozijnenkoeken en twee honderd klompen vijgen. Dat liet ze allemaal op ezels laden. Toen zei ze tegen haar knechten: Gauw. Schiet op. Jullie voorop. Ik kom dan achter jullie aan. Tegen haar man zei ze niets. En zo vertrok Abigaïl. Terwijl zij met haar ezel de holle weg afdaalde kwam David met zijn mannen juist de bocht om scheldend en tierend: Het is het toppunt! Totaal voor niks heb ik alles van die vent in de woestijn beschermd, zodat hij niet dit heeft gemist! En wat doet ie? Kwaad voor goed betalen! Ik mag doodvallen als ik vóór het ochtend wordt ook maar iets van zijn hele hebben en houden in leven laat! Geen kerel, niks blijft er over, dat zweer ik. Toen zagen die twee elkaar. Abigaïl sprong van haar ezel, wierp zich languit neer aan de voeten van David en zei: Heer, eigenlijk is het allemaal mijn schuld. Als ik die knechten van u maar gezien had, dan was alles anders gelopen. Neem alstublieft dit geschenk aan voor uw mannen. Het is een blijk van hulde voor u. En let toch niet op de woorden van die man van mij, die nietsnut. Want Nabal heet hij en Nabal is hij, en u weet net zo goed als ik dat zijn naam ‘dom betekent, olie- dom. En dan nog iets: Zo waar de Heer leeft, en u zelfs trouwens ook, het is de Heer die u vandaag tegen gehouden heeft bloed te vergieten. Want als u straks koning bent, hoeft u zelf geen ogenblik te verwijten dat u toen bloed hebt vergoten. En dat om zo’n kleinigheid! Het bleef even stil. Toen zei David: Gezegend is de Heer, de God van Israël, die jou vandaag gestuurd heeft om mij te ontmoeten! Gezegend jouw verstandigheid, gezegend jou ook zelf, Want jij bent mij van deze bloedschuld hebt afgehouden! Ik wil eerlijk bekennen, als jij mij daar even niet was tegen gekomen, dan was er morgenochtend bij Nabal niemand meer in leven geweest. Toen nam David het geschenk aan. Vriendelijk zei hij: Ga in vrede naar huis. Ik heb geluisterd naar je woorden, en ik ben blij dat ik jou ontmoet heb. Abigaïl ging terug naar Nabal. Die had notabene juist een kolossaal feest op touw gezet, met een diner en drank of hij zelf de koning was. Nabal was in een uitgelaten bui, want hij was stomdronken. Abigaïl haalde haar schouders op en zei niets. Waarom ook? Nabal wist van niets. En hij begreep ook niets. De volgende morgen, toen hij zijn roes had uitgeslapen, vertelde zij hem wat er was gebeurd. En nu schrok Nabal wèl. Hij kon nauwelijks ademhalen. Verlamd viel hij op de grond. Nog tien dagen heeft hij geleefd. Toen was het afgelopen met hem. David hoorde het. Dan heeft de Heer mij tòch gewroken! Zei hij. De Heer heeft mij verhinderd stommiteiten uit te halen. Hij heeft het kwaad van Nabal op zijn eigen hoofd doen neerkomen. Toen stuurde hij boden naar Abigaïl, om te vragen of zij met hem wilde trouwen. En dat heeft Abigaïl gedaan!
Ingezonden door Suzan de Boe.


Wij maken op deze website gebruik van cookies. Een cookie is een eenvoudig klein bestandje dat met pagina’s van deze website [en/of Flash-applicaties] wordt meegestuurd en door uw browser op uw harde schrijf van uw computer wordt opgeslagen.